AvW/B
rolnummer: 96/3882
datum vonnis: 8 december 1999
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE,
Sector Civiel Recht - Meervoudige Kamer
Vonnis in de zaak met rolnummer 96/3882 van:
[eiser],
wonende te Veldhoven,
eiser,
procureur: mr E.D. Touw,
de Staat der Nederlanden,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur: mr R.J.M. van den Tweel.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en de Staat.
Partijen hebben de volgende stukken ter vonniswijzing overgelegd:
- de dagvaarding dd. 8 oktober 1996;
- de conclusie van eis, zakelijk overeenstemmende met de dagvaarding, met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de conclusie van repliek met producties;
- de conclusie van dupliek met producties.
1.1 [eiser] exploiteert een melkveebedrijf in Veldhoven.
1.2 Op 1 april 1984 is in werking getreden de Beschikking superheffing (BSh). Ingevolge artikel 11 van de BSh kan een melkproducent, voor zover hier van belang, aanspraak maken op een extra hoeveelheid heffingvrije melk wanneer hij in het tijdvak van 1 januari 1982 tot 1 maart 1984 investeringsverplichtingen is aangegaan ten behoeve van de uitbreiding van het aantal voor melk- en kalfkoeien ingerichte standplaatsen.
1.3 Bij schrijven van 15 juni 1984 heeft [eiser] een verzoek ingediend om toekenning van een extra hoeveelheid heffingvrije melk.
Bij besluit van 31 augustus 1984 heeft de minister van landbouw en visserij (verder: de minister) afwijzend op deze aanvraag beslist omdat uit de overgelegde bewijsstukken niet blijkt dat [eiser] in de periode van 1 september 1981 tot 1 maart 1984 investeringsverplichtingen heeft aangegaan voor de uitbreiding en vervanging van het aantal standplaatsen voor melkkoeien.
Het tegen dit besluit door [eiser] ingediende bezwaarschrift heeft de minister bij besluit van 30 mei 1986 ongegrond verklaard omdat niet was gebleken dat [eiser] in de periode van 1 september 1981 tot 1 maart 1984 investeringsverplichtingen is aangegaan voor de uitbreiding en vervanging van het aantal standplaatsen voor melkkoeien.
1.4 Bij uitspraak van 12 februari 1992 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) het door [eiser] tegen het besluit van de minister van 30 mei 1986 ingestelde beroep verworpen.
1.5 In zijn arrest van 19 april 1994 heeft het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM), rechtsprekende in de zaak Van den Hurk/Staat der Nederlanden, in r.o. 64 het volgende overwogen:
"This claim is based on the assumption that the judgment of the Tribunal would have been favourable to the applicant had the alleged violations of Article 6 § 1 not taken place. However, it is by no means clear that the outcome of the case would have been different in the absence of the violation found (see paragraph 55 above). The Court therefore agrees with the Delegate of the Commission and the Government that the applicant's claim under this head must be dismissed."
Voor zover hier van belang, heeft het EHRM in dit arrest het volgende beslist:
"1. Holds by six votes to three that there has been a violation of Article 6 § 1 in that the applicant's civil rights and obligations were not "determined" by a "tribunal" within the meaning of that provision;
2. Holds unanimously that there has been no violation of Article 6 § 1 as regards the requirements of fairness of proceedings;
(...)"
De weergegeven uitspraak van het EHRM had betrekking op een door Van den Hurk bij dit hof aangevochten uitspraak van het CBB.
2. De vordering, de grondslag en het verweer.
2.1 [eiser] vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en uit dien hoofde jegens hem schadeplichtig is, ter zake van de volgende gronden, afzonderlijk en/of in onderlinge samenhang beschouwd:
a. het inrichten, voorbereiden, vaststellen en handhaven van de met het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige rechtsgang naar het CBB en het daaraan verwante relevante bestuursprocesrecht;
b. het voorbereiden, vaststellen en handhaven van het met artikel 11 BSh strijdige besluit van de minister dd. 30 mei 1986 (zie 1.3);
c. het voorbereiden, vaststellen en handhaven van de afwijzende beslissing van het CBB dd. 12 februari 1992 (zie 1.4);
d. het overschrijden door de Staat van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 EVRM;
e. het niet aanbieden van enigerlei vorm van schadevergoeding.
Voorts vordert [eiser] dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die [eiser] ten gevolge van het onrechtmatig handelen door de Staat heeft geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 1996, althans de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening.
Tenslotte vordert [eiser] veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
Al het vorenstaande, voor zover de wet het toestaat, uitvoerbaar bij voorraad.
2.2 De onderbouwing van [eiser] van zijn vorderingen kan als volgt worden samengevat.
[eiser] acht zijn aanvraag ten onrechte afgewezen (1.3) en zijn beroep bij het CBB door dit college ten onrechte verworpen (1.4), aangezien hij reeds voor 1 maart 1984 onomkeerbare investeringsverplichtingen was aangegaan.
De Staat heeft door het voorbereiden en vaststellen van het besluit van de minister van 30 mei 1986, nu dit besluit onjuist is en in strijd met artikel 11 BSh en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, onrechtmatig jegens hem gehandeld ten gevolge waarvan hij aanzienlijke schade heeft geleden.
In zijn onder 1.5 weergegeven arrest heeft het EHRM voor recht verklaard dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door het voorbereiden, vaststellen en handhaven van de artikelen 74 en 75 van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (Wet Arbo). In dat arrest ligt voorts besloten dat de Staat ten onrechte de rechtsgang naar het CBB heeft voorgeschreven ter zake van het vaststellen van aanspraken ingevolge de BSh, zodat de onrechtmatigheid van dat handelen zowel als de aansprakelijkheid daarvoor van de Staat volgens [eiser] in beginsel zijn gegeven.
Volgens de jurisprudentie van het EHRM moet de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, worden gerekend vanaf het doen van de aanvraag om een extra melkquotum, dan wel vanaf de indiening van het bezwaarschrift tegen de afwijzende beschikking. Deze termijn is reeds lang verstreken, hetgeen aan de Staat moet worden toegerekend, nu de lange behandelingsduur rechtstreeks verband houdt met de door het EHRM onrechtmatig verklaarde wijze van inrichting van het procesrecht.
Tenslotte is [eiser] van mening dat de Staat hem naar aanleiding van het arrest van 19 april 1994 van het EHRM enigerlei vorm van schadeloosstelling had moeten aanbieden.
Voor wat betreft de door hem geleden schade ten gevolge van het handelen van de Staat heeft [eiser] erop gewezen dat hij, doordat hem geen extra melkquotum is toegewezen, over de voorbije jaren een forse omzet- en winstderving heeft geleden. Voorts heeft hij kosten gemaakt doordat hij ten gevolge van de onrechtmatige inrichting van de door de Staat voorgeschreven procesgangen, nodeloos rechtsgangen heeft moeten doorlopen. Tenslotte claimt [eiser] immateriële schade, onder meer omdat hij jaren in onzekerheid heeft moeten verkeren alvorens een beslissing te kunnen krijgen van een rechterlijke instantie in de zin van artikel 6 EVRM.
2.3 Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad (HR) van 23 januari 1998, (NJ 1998, 525; Produktschap voor Zuivel/Van Eijk), heeft de Staat zijn in de conclusie van antwoord neergelegde ontvankelijkheidsverweer, gebaseerd op het rechtens onaantastbaar worden van het besluit van de minister van 30 mei 1986 aangezien de bevoegdheid van artikel 74 Wet Arbo sinds 1985 niet meer mocht worden uitgeoefend, niet langer gehandhaafd.
De Staat heeft voorts gesteld dat, nu de onderhavige vordering van [eiser] is gelegen in het vermeend onrechtmatig handelen van de Staat door het voorbereiden en vaststellen van het besluit van de minister van 30 mei 1986 ten gevolge waarvan [eiser] schade zou hebben gelegen die hij in deze procedure vordert, de vordering op grond van de Wet van 31 oktober 1924 is verjaard.
Niet-ontvankelijkheid vloeit evenwel volgens de Staat ook voort uit het niet binnen een redelijke termijn na meergenoemd arrest van het EHRM voorleggen van het geschil omtrent de
(on-)rechtmatigheid van het besluit van 30 mei 1986 aan de rechtbank.
De Staat heeft voorts inhoudelijk verweer gevoerd.
3.1 Het verjaringsverweer van de Staat (zoals weergegeven onder 2.3) kan niet worden gevolgd. Vastgesteld moet immers worden dat een bij de burgerlijke rechter ingestelde vordering naar aanleiding van het besluit van de minister van 30 mei 1986 niet-ontvankelijk zou zijn verklaard op grond van het bestaan van een andere, met voldoende waarborgen omklede, rechtsgang. Van een - naar de toenmalige stand van zaken van het Nederlandse recht - opeisbare vordering was derhalve geen sprake.
3.2 De onder 2.1 sub e genoemde grondslag waarop [eiser] zijn vordering baseert, kan naar het oordeel van de rechtbank geen onrechtmatige daad opleveren, nu niet valt in te zien dat de Staat daartoe gehouden zou zijn alvorens vast staat dat de bestreden beslissingen onrechtmatig zijn. Het beroep dat [eiser] in dit verband heeft gedaan op de jurisprudentie van de HR zoals die - met name - naar voren komt in het arrest van 18 januari 1991 (NJ 1992, 638; Varkensmester) kan alleen al daarom niet slagen, nu moet worden geoordeeld dat de BSh zich richt tot alle melkveehouders en in beginsel ook voor die gehele beroepsgroep gevolgen met zich brengt.
3.3 Voor zover het betreft de onder 2.1 sub a, b, c en d genoemde grondslag van de vordering van [eiser] overweegt de rechtbank het volgende:
3.4 [eiser] heeft de Staat gedagvaard uit onrechtmatige daad wegens een besluit dat minder dan vijf jaar daarvoor door het CBB was genomen, wegens het daarvóór moeten doorlopen van een rechtsgang en wegens een besluit uit 1986. De Staat heeft gesteld dat hij in zijn mogelijkheden van verweer wordt beperkt doordat vele jaren na een uitspraak van het CBB de rechtmatigheid van een besluit alsnog wordt aangevochten en voorts dat [eiser] niet-ontvankelijk is omdat hij niet binnen een redelijke termijn na het arrest van het EHRM van 19 april 1994 het geschil aan de rechtbank heeft voorgelegd.
3.5 Naar het oordeel van de rechtbank mag de dagvaarding in de civiele procedure niet onredelijk laat na het (gestelde) onrechtmatig handelen worden gedaan. Dit betekent dat de dagvaarding in deze civiele procedure niet onredelijk laat na de uitspraak van het CBB mag zijn uitgegaan. Ter zake van de vraag of [eiser] na de uitspraak van het CBB onredelijk lang heeft gewacht met het instellen van de civiele vordering terzake, overweegt de rechtbank als volgt:
3.6 De uitspraak van het CBB dateert van 12 februari 1992. Hiertegen stond feitelijk geen rechtsgang bij de civiele rechter open totdat het EHRM uitspraak deed in de Van den Hurk - zaak. Deze uitspraak heeft jaren op zich laten wachten. Zij kwam pas op 19 april 1994. Dat [eiser] voordien niet naar de civiele rechter is gegaan kan hem niet worden tegengeworpen.
Na de uitspraak van het EHRM hebben er, naar de rechtbank ambtshalve uit soortgelijke zaken bekend is geworden, besprekingen plaatsgevonden tussen veehouders die een procedure in Straatsburg aanhangig hadden gemaakt en de Staat. In dat kader is eind januari 1996 met de Staat afgesproken dat de Staat de inhoud van het Van der Hurk-arrest ook ten opzichte van deze (in Straatsburg procederende) veehouders zou accepteren, waarbij de mogelijkheid van het instellen van een procedure bij de burgerlijke rechter is opengelaten. Hoewel het in beginsel op de weg van iedere veehouder afzonderlijk lag om
- desgewenst - na het arrest van het EHRM in 1994 zo snel mogelijk een procedure bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken, acht de rechtbank het gelet op voornoemde afspraak niet juist van de in Straatsburg procederende veehouders te eisen dat zij eerder dan in 1996 deze procedure in gang zouden zetten. Het gelijkheidsbeginsel brengt hier mee dat dit dan ook niet van de niet in Straatsburg procederende veehouders kan worden geëist.
Alles beziende oordeelt de rechtbank thans dat in beginsel een termijn tot en met 18 april 1996, zijnde twee jaren na het arrest van het EHRM, nog aanvaardbaar is als termijn waarbinnen de betreffende veehouder zijn vordering voor de civiele rechter aanhangig moet hebben gemaakt. Een eventueel op dat moment nog lopende verjaringstermijn kan daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg staan. In wezen betreft het hier immers een voortzetting van de in 1986 door [eiser] in gang gezette procedure, welke binnen een redelijke termijn moet worden afgerond. Bij een tijdsverloop van meer dan twee jaar acht de rechtbank sprake van schending van het in het Nederlandse (proces-)recht geldende beginsel dat van een rechtsmiddel waarvan het aanwenden niet aan een termijn is gebonden, niet onredelijk laat gebruik mag worden gemaakt (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, 8 juli 1999, H01.98.1801).
Gelet op het feit dat de uitspraak van het CBB dateert van 12 februari 1992 en het arrest van het EHRM van 19 april 1994, acht de rechtbank niet aannemelijk dat de Staat door het hanteren van een termijn van twee jaar na het arrest van het Hof zodanig zou worden benadeeld dat zij in redelijkheid niet meer in rechte aansprakelijk zou kunnen worden gesteld.
3.7 [eiser] heeft niet binnen twee jaren de Staat gedagvaard. [eiser] heeft echter wel de Staat aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade bij brief van 1 maart 1996, dus binnen de termijn van twee jaar. Gelet op de - ook voor [eiser] kenbare - consequenties die het voor de Staat met zich zou brengen als alle veehouders die destijds een voor hen onwenselijke uitspraak van het CBB hadden gekregen, direct een civiele procedure zouden beginnen, acht de rechtbank het redelijk dat [eiser] eerst trachtte de Staat bij brief tot schadevergoeding te bewegen. De rechtbank kent daarom aan de aansprakelijkstelling door [eiser] gewicht toe bij de beantwoording van de vraag naar de onredelijkheid van de door hem gewachte termijn, aldus dat zij de redelijke termijn niet overschreden acht ingeval de civiele procedure vervolgens binnen zes maanden na die aansprakelijkstelling is geëntameerd. Een termijn van zes maanden voor het afwachten van een reactie op een aansprakelijkstelling acht de rechtbank ruimschoots voldoende en strookt met de termijn bij de vergelijkbare aanmaning genoemd in artikel 3:317 van het Burgerlijk Wetboek.
3.8 [eiser] heeft de Staat op 8 oktober 1996 gedagvaard. Dit is meer dan een half jaar nadat hij de Staat voor de door het besluit van 30 juni 1986 geleden schade aansprakelijk heeft gesteld. Een rechtvaardiging voor het na 1 maart 1996 nog zolang wachten met een dagvaarding heeft [eiser] niet gegeven. Zo heeft hij bijvoorbeeld niet gesteld dat hij inmiddels met de Staat in discussie of onderhandeling was getreden over de aansprakelijkheid of de schade.
3.9 Dit betekent dat het verweer van de Staat opgaat en dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn bezwaren tegen het voorbereiden, vaststellen en handhaven van het besluit van de minister van 30 mei 1986 en van de uitspraak van het CBB d.d. 12 februari 1992.
3.10 [eiser] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
- veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op ¦ 350,= aan griffierecht en ¦ 1.720,= aan salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mrs Van Rossum, Van Wesenbeeck en Van den Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.