ECLI:NL:RBSGR:1999:AA8844
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf van eiser met Iraakse nationaliteit
In deze zaak verzocht eiser, een Iraakse vreemdeling, om toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf in Nederland. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen op 22 januari 1997, omdat deze als kennelijk ongegrond werd beschouwd. Eiser voerde aan dat hij in Syrië gegronde redenen had te vrezen voor vervolging, mede vanwege zijn handicap en zijn Christelijke geloof. Na een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep op de rechtbank, werd het beroep op 28 april 1997 ingediend. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij persoonlijk vervolgd zou worden in Syrië. De rechtbank stelde vast dat de algehele situatie in Syrië niet leidde tot een automatisch vluchtelingschap en dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims van discriminatie en vervolging. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris op goede gronden had aangenomen dat er geen rechtsgrond voor toelating bestond. Echter, de rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de vergunning tot verblijf niet zorgvuldig was voorbereid, omdat de medische situatie van eiser onvoldoende was onderzocht. De rechtbank verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond en vernietigde het besluit van de Staatssecretaris, waarbij werd bepaald dat er een nieuw besluit moest worden genomen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.