ECLI:NL:RBSGR:1999:AA7461

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/8375, 99/8377, 99/8381
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang weigering en vrijheidsontneming van vreemdelingen in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak gaat het om de vreemdelingen A, B en C, van Pakistaanse nationaliteit, die op 10 september 1999 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland is geweigerd. De vreemdelingen zijn vervolgens in bewaring genomen op grond van artikel 7a van de Vreemdelingenwet. Op 11 september 1999 hebben zij aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling, waarna de Staatssecretaris van Justitie een Dublin-claim heeft gelegd bij de Franse autoriteiten. De vreemdelingen hebben betoogd dat de vrijheidsontnemende maatregel onterecht is opgelegd en voortgezet, met name vanwege hun hoge leeftijd en gezondheidssituatie. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de maatregel rechtmatig is opgelegd, omdat de Staatssecretaris zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de omstandigheden van de vreemdelingen en de motivering van de beslissingen toereikend was. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die noopten tot een andere beslissing. De rechtbank heeft de beroepen van de vreemdelingen ongegrond verklaard en de maatregel van vrijheidsontneming gehandhaafd. De uitspraak is gedaan op 28 oktober 1999 door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Nieuwersluis
gemeente Loenen
Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 34a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/8375, 99/8377 en 99/8381 VRWET N
Inzake: 1. A, geboren [...] 1919, alsmede zijn
echtgenote
2. B, geboren [...] 1929, alsmede hun dochter
3. C, bij verweerder ook bekend
als: C, geboren [...] 1958, mede namens haar
minderjarige zoon, allen van Pakistaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, hierna te noemen:
de vreemdelingen,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerder.
Terechtzitting: 14 oktober 1999.
De vreemdelingen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr B.J.P.M. Ficq, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr W.A.N. Bot.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 10 september 1999 zijn de vreemdelingen ex artikel 6 Vw op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdelingen is op diezelfde datum de
vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw toegepast.
1.2 Op 11 september 1999 hebben de vreemdelingen aanvragen ingediend om toelating als vluchteling. Nadat op diezelfde datum een eerste gehoor van de vreemdelingen had plaatsgevonden heeft verweerder besloten ten behoeve van de
vreemdelingen een Dublin-claim te leggen bij de Franse autoriteiten.
1.3 Bij kennisgevingen ex artikel 7a, zesde lid, Vw, van 7 oktober 1999, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op diezelfde datum, heeft verweerder de rechtbank bericht dat de vreemdelingen sedert ongeveer vier weken in bewaring
verblijven zonder dat zij beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel hebben ingesteld.
2. Overwegingen
2.1 De vreemdelingen hebben zich op het standpunt gesteld dat de maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw jegens hen ten onrechte is opgelegd en ook ten onrechte is voortgezet. Daartoe hebben zij gewezen op het feit dat
verweerder zich bij deze beslissingen onvoldoende rekenschap heeft gegeven omtrent de hoge leeftijd en gezondheidssituatie van de vreemdelingen sub 1 en 2.
Evenmin heeft verweerder bij zijn oordeelsvorming betrokken het feit dat de maatregel zich ook uitstrekt tot de minderjarige (klein)zoon van de vreemdelingen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.2 Voorop wordt gesteld dat niet in geschil is dat de vreemdelingen op 10 september 1999 op goede gronden de toegang tot Nederland is geweigerd ingevolge artikel 6, vijfde lid, Vw.
2.3 Ingevolge het gestelde in de in deze zaak toepasselijke TBV 1999/8, c.q. B7/14 Vc, is de enkele omstandigheid dat de toegang geweigerd is, voor verweerder toereikend om na de toegangsweigering op grond van artikel 7a, tweede en
derde lid, Vw het AC-Schiphol aan te wijzen als plaats waar de vreemdeling zich dient op te houden. De beschikkingen ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw, gedateerd 10
september 1999 waarbij het AC-Schiphol is aangewezen als plaats waar de vreemdelingen zich dienden op te houden, zijn derhalve voorzien van een toereikende motivering. Er waren geen bijzondere omstandigheden die toen tot een andere
beslissing noopten. De maatregel is door verweerder derhalve rechtmatig opgelegd jegens de vreemdelingen.
2.4 Ter zake van het betoog van de vreemdelingen dat de plaatsingsbeschikkingen van 13 september 1999, waarbij het Grenshospitium op grond van artikel 7a, tweede en derde lid, Vw is aangewezen als plaats waar de vreemdelingen zich
dienen op te houden, door verweerder niet toereikend is gemotiveerd, wordt het volgende overwogen.
2.5 Na de oplegging van de maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw op 10 september 1999 heeft verweerder aan de vreemdelingen op 11 september 1999 kenbaar gemaakt dat hij ten aanzien van de vreemdelingen het voornemen heeft
een claim te gaan leggen bij Italië in het kader van de Overeenkomst van Dublin en dat de vreemdelingen te dien einde zullen worden gehoord (het zogenoemde Dublin-gehoor). Hierbij heeft verweerder tevens aangegeven dat na afloop van
dit gehoor en ook nadat de vreemdelingen twee uur gegund zal zijn voor een nabespreking met hun rechtsbijstandverlener, aan de vreemdelingen kenbaar zal worden gemaakt of er in hun verklaringen aanknopingspunten aanwezig zijn om af
te zien van de claimprocedure. Conform de door verweerder toegezegde handelwijze heeft verweerder bij brieven van 12 september 1999 aan de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Amsterdam aangegeven dat er in de verklaringen van de
vreemdelingen geen aanleiding is om af te zien van de claimprocedure. Vervolgens heeft verweerder bij brieven van 13 september 1999 aan de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Amsterdam medegedeeld dat, gelet op het feit dat er geen
correcties en aanvullingen (op het Dublin-gehoor) zijn ingediend, er ook hierom geen aanleiding is om alsnog af te zien van de
claimprocedure. Voorts is in deze brieven aangegeven dat evenmin aanleiding bestaat de opgelegde maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw op te heffen. Bij beschikkingen van 13 september 1999 heeft verweerder de maatregel ex
artikel 7a, tweede en derde lid, Vw eveneens gehandhaafd. Op 17 september 1999 heeft verweerder ten behoeve van de vreemdelingen feitelijk een Dublin-claim gelegd bij de Italiaanse autoriteiten.
2.6 Uit het vorenstaande leidt de rechtbank af dat met de mededeling d.d. 11 september 1999, mede bezien in het licht van de - latere - mededelingen d.d. 12 en 13 september 1999 en de feitelijke Dublin- claim bij Italië op 17
september 1999, op die datum reeds sprake was van toepasselijkheid van het criterium onder e van het voornoemde TBV, aangezien reeds toen aan de vreemdelingen redelijkerwijze kenbaar was dan wel kon zijn dat ten behoeve van hen een
Dublin-claim bij Italië aan de orde was. Deze zeer korte voorbereidingsperiode voor de claimbeslissing kan in casu onder de e-grond begrepen geacht worden.
2.7 Gelet hierop en gelet op hetgeen onder sub 2.5 is weergegeven kan uitsluitend over de periode 10 september 1999 (de datum waarop de maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw is opgelegd aan de vreemdelingen) tot 11
september 1999 (op deze datum kondigde verweerder zijn voornemen aan dat hij de vreemdelingen zou claimen bij Italië) worden getwijfeld aan de grondslag van de voornoemde maatregel, nu de grondslag van deze maatregel niet evident is
te herleiden tot één van de gronden zoals genoemd in het in deze zaak toepasselijke TBV 1999/8. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 5 oktober 1999 (onder meer onder nummer AWB 99/7757 VRWET N) wordt evenwel
overwogen dat hierin thans geen aanleiding wordt gezien om de maatregel jegens de vreemdelingen op deze grond op te heffen.
2.8 Op deze plaats wordt nog overwogen dat, in tegenstelling tot hetgeen zijdens de vreemdelingen is betoogd, de
plaatsingsbeschikkingen d.d. 13 september 1999 toereikend zijn
gemotiveerd door verweerder. Daartoe is redengevend dat hoewel uit deze beschikkingen niet expressis verbis kan worden opgemaakt dat verweerder een afweging van de betrokken belangen heeft gemaakt bij het nemen van deze beslissingen
omtrent voortzetting van de maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid Vw, maar uit de stukken die zich in het dossier bevinden en het verhandelde ter zitting kan worden opgemaakt dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van
de feiten en omstandigheden die zich voordeden ten aanzien van de vreemdelingen. Daarbij heeft verweerder in de leeftijd van de vreemdelingen sub 1 en 2 en de gezondheidssituatie van met name vreemdeling sub 1 geen aanleiding hoeven
zien om af te zien van toepassing van de maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw, daar de behandelend arts van het VU Ziekenhuis na een consult van de vreemdeling sub 1 op 11 september 1999 op die datum reeds had aangegeven
dat verdere behandeling niet noodzakelijk werd geacht. Ook het (enkele) feit dat de maatregel tevens betrekking heeft op het minderjarige kind van de vreemdelinge sub 3 noopte verweerder niet tot afwijking van de beleidsregel.
2.9 Niet kan worden gesproken van een situatie waarin verweerder onvoldoende voortvarend handelt bij de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdelingen en waarin zicht op uitzetting van de vreemdelingen binnen een redelijke
termijn ontbreekt. Daartoe is redengevend dat verweerder op 17 september 1999 ten behoeve van de vreemdelingen een Dublin-claim heeft gelegd bij Italië. Verweerder heeft op 13 oktober 1999 gerappelleerd bij deze autoriteiten. Thans
bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat van de Italiaanse autoriteiten niet binnen redelijke termijn - de hoge en lage leeftijden mede in aanmerking genomen - een (positieve) reactie zal worden ontvangen.
2.10 De beroepen zijn derhalve ongegrond.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in tegenwoordigheid van mr S. Yüksel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 1999, in tegenwoordigheid van de
griffier.
afschrift verzonden op: 4 november 1999
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.