ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/519 VRWET Z VB
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1969,
verblijvende te 's-Gravenhage,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9602.13.2007,
eiser,
gemachtigde mr. M.C. Houwing, advocaat te Rotterdam;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage.
1.1 Eiser verblijft sinds november 1995 in Nederland en is bij beschikking van 17 oktober 1996 toegelaten als vluchteling.
1.2 Bij beschikking van 10 september 1998 heeft verweerder de toelating als vluchteling van eiser ingetrokken.
1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 29 september 1998 bezwaar gemaakt.
Op 16 november 1998 is eiser door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV) gehoord.
1.4 Bij beschikking van 13 januari 1999 is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5 Bij beroepschrift van 28 januari 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere
gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 november 1999. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen
vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Artikel 1 (C) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen bepaalt dat het Verdrag ophoudt van toepassing te zijn op elke persoon die valt onder de bepalingen van afdeling A indien:
1. Hij vrijwillig wederom de bescherming inroept van het land waarvan hij de nationaliteit bezit;
2.(..)
3.(..)
4. Hij zich vrijwillig opnieuw heeft gevestigd in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij uit vrees voor vervolging verblijf hield.
2.4 Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking conform het ACV-advies op het standpunt gesteld dat voldoende grond bestaat om aan te nemen dat eiser is teruggekeerd naar Noord-Irak en dat hij aldaar onder de bescherming van
de daar functionerende autoriteiten heeft verbleven.
In eisers vluchtelingenpaspoort zijn namelijk stempels zijn aangetroffen, geplaatst door de Turkse autoriteiten, waaruit blijkt dat eiser op 13 juli 1997 vanuit Turkije Irak is ingereisd en dat hij op
29 augustus 1997 vanuit Irak is teruggekeerd in Turkije. Zijn verklaring dat hij de stempels door omkoping heeft verkregen is, gelet op de informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken, niet geloofwaardig.
Het door eiser overgelegde papier met twee stempels leidt niet tot een ander oordeel omdat hieruit niet blijkt dat die stempels zijn geplaatst door een ambtenaar van de Turkse grenspost en dergelijke stempels wellicht ook in
Nederland kunnen worden gemaakt. Voorts heeft eiser slechts een transitvisum voor Turkije en geen toeristenvisum aangevraagd terwijl hij - aar eigen zeggen - van plan was enige tijd in Turkije te verblijven met zijn familie. Dat
eiser zou hebben vernomen dat het voor Koerden moeilijk is een toeristenvisum te verkrijgen, is geen afdoende verklaring. Voorts heeft eiser geen enkel bewijs over kunnen leggen van zijn verblijf in Turkije. Niet aannemelijk is dat
eiser bij aankomst meteen het volledige bedrag van 500 dollar en zijn paspoort aan een tussenpersoon heeft gegeven om zo stempels te verkrijgen. Daarmee zou eiser immers een aanzienlijk risico hebben genomen. Bovendien zouden deze
stempels vragen oproepen als eiser tussentijds zou zijn gecontroleerd door de Turkse autoriteiten.
Omdat ingevolge artikel 1 (C), eerste lid van het Vluchtelingenverdrag het Verdrag ophoudt van toepassing te zijn op een persoon die vrijwillig de bescherming inroept van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, kan de toelating
als vluchteling worden ingetrokken. Niet is aannemelijk geworden dat eiser voor zijn terugkeer een zwaarwegende reden had. Uit de verklaringen van eiser blijkt immers dat het slechts een familiebezoek betrof zonder dat gebleken is
dat daaraan een zwaarwegende reden ten grondslag lag. Eiser kan thans niet meer als vluchteling worden aangemerkt gelet op enerzijds zijn verklaringen die hij ten tijde van de aanvraag om toelating als vluchteling heeft afgelegd en
anderzijds zijn terugkeer naar Noord-Irak.
Dat eiser door zijn verblijf in Nederland gedurende drie jaren dermate is geworteld in de Nederlandse samenleving dat van hem niet kan worden gevergd dat hij terugkeert naar zijn land van herkomst, is niet gebleken. Zijn vrouw,
ouders, broer en twee zusters verblijven allen nog in Noord-Irak zodat eiser geacht moet worden aldaar sterkere banden te hebben.
Evenmin aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar Noord-Irak het risico loopt bloot te worden gesteld aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. In voorkomende gevallen kan eiser, die actief is geweest voor de KDP, zich
vestigen in gebied dat onder controle staat van de KDP.
Eiser komt niet in aanmerking voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) omdat uit de brief van 18 december 1997 van de Staatssecretaris van Jusitite aan de Tweede Kamer van de Staten-Generaal blijkt dat indien er
concrete aanwijzingen zijn die erop duiden dat een persoon die in Nederland is toegelaten als vluchteling naar zijn land van herkomst is gegaan sprake is van een contra-indicatie ten aanzien van vvtv-verlening.
2.5 Eiser stelt dat hij de grens tussen Turkije en Irak niet is overgestoken. Wel heeft hij in juli 1997 een reis gemaakt naar Turkije waar hij een maand heeft verbleven om zijn vrouw en moeder te ontmoeten.
Hij heeft hen in Silopi te Turkije ontmoet. Omdat hij slechts een visum voor 72 uren had - de Turkse ambassade verstrekt geen visa voor langer verblijf aan Koerden - heeft eiser door omkoping in- en uitreisstempels verkregen.
Daarmee heeft hij zijn verblijf in Turkije kunnen verlengen.
De termijn van 72 uur stopt bij uitreis en begint weer te lopen bij inreis in Turkije. Eiser heeft als bewijs van zijn stelling dat stempels kunnen worden gekocht zonder feitelijk Turkije in of uit te reizen een papiertje
overgelegd, waarop twee stempels van de grenspost van Sirnak staan. De stelling van verweerder dat er voldoende grond zou zijn om de
toelating als vluchteling in te trekken, is dan ook onbegrijpelijk voor eiser. Eiser heeft een plausibele verklaring afgelegd voor de stempels in zijn paspoort. Het is van algemene bekendheid dat in Turkije vele deuren worden
geopend tegen betaling. Eiser heeft ook bewezen dat de bewuste stempels eenvoudig te verkrijgen zijn. Het gaat niet aan dit ter zijde te schuiven onder de suggestie dat dergelijke stempels in Nederland te maken zijn. Koerden krijgen
uitermate moeizaam een toeristenvisum voor Turkije. Een transitvisum is echter wel eenvoudig te verkrijgen. Het is dan ook niet vreemd dat eiser een transitvisum heeft gevraagd.
Subsidiair is eiser van mening dat een eventueel verblijf in Irak niet kan leiden tot intrekking van zijn A-status. Ten onrechte is de ACV volledig voorbijgegaan aan de brief van de UNHCR die nota bene is geschreven naar aanleiding
van de door de ACV gestelde vragen. Uit die brief blijkt dat alleen dan sprake is van zich plaatsen onder de bescherming van de Noord-Iraakse autoriteiten indien de vreemdeling zich permanent hervestigt in Noord-Irak en niet de
bedoeling heeft het land weer te verlaten. Het ACV-advies is dan ook onzorgvuldig totstandgekomen. Het is maar de vraag of een verblijf van anderhalve maand is aan te merken als een zich onder bescherming stellen van het land van
herkomst. Een louter aanwezig zijn duidt niet op het inroepen van bescherming. Gelet op de wijze waarop artikel 1 (C) is geredigeerd - het "inroepen van bescherming" wordt voor het zwaardere "zich vestigen in het land van herkomst"
genoemd - wil "inroepen van bescherming" zeggen dat de vreemdeling akkoord is met de situatie in het land van herkomst.
Eisers politieke stellingname is evenwel niet veranderd. Intrekking van de A-status dient met de uiterste zorgvuldigheid te worden betracht omdat niet voor niets tot verlening is overgegaan.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Allereerst dient de vraag beantwoord in hoeverre aannemelijk is geworden dat eiser naar zijn land van herkomst is teruggekeerd.
Volgens de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998 en van 13 november 1998 is het uitgesloten dat men een Turks uitreisstempel in het paspoort heeft zonder daadwerkelijk Noord- Irak te zijn ingereisd.
Niet in geschil is dat zich in eisers paspoort dergelijke in- en uitreisstempels bevinden. Gelet op de informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken is daarom in beginsel aannemelijk dat eiser naar Noord-Irak is teruggekeerd.
Eiser heeft een papiertje met daarop twee stempels getoond, die overeen lijken te komen met de in- en uitreisstempels in zijn paspoort, op grond waarvan voorshands niet kan worden uitgesloten dat dergelijke stempels door omkoping
kunnen worden verkregen. Eisers verklaring over de wijze en het tijdstip waarop hij deze stempels heeft verkregen, is echter niet aannemelijk. Bovendien heeft eiser geen enkel stuk overgelegd waaruit zijn zes weken durende verblijf
in Turkijke blijkt, terwijl dit gelet op hetgeen hij omtrent dit verblijf heeft gesteld, wel van hem verwacht mocht worden.
Het is dan ook aannemelijk dat eiser is teruggekeerd naar Noord-Irak.
2.8 Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden de vraag of de omstandigheid dat eiser is teruggekeerd naar Noord-Irak voldoende reden is om de toelating als vluchteling in te trekken.
Uitgangspunt van het Vluchtelingenverdrag is dat nationale protectie de voorkeur verdient boven internationale protectie. In artikel 1 (C) van het Vluchtelingenverdrag wordt een zestal omstandigheden opgesomd - de zogeheten
cessation clauses - waaronder de hoedanigheid van vluchteling verloren gaat. Het betreft situaties waarin internationale bescherming niet langer noodzakelijk of gerechtvaardigd is.
Ingevolge artikel 15, derde lid, Vw, kan de toelating als vluchteling onder meer worden ingetrokken indien één van de cessation clauses van
toepassing is, tenzij de vreemdeling dringende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, heeft die aan intrekking in de weg staan.
Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtsspraak van de Raad van State van 21 november 1996 (RO2.93.4639). Met de woorden "gewijzigde omstandigheden" in artikel 15, derde lid, Vw, wordt gedoeld op de situaties zoals
omschreven in de zogeheten cessation clauses van artikel 1 (C) Vluchtelingenverdrag en zoals nader omschreven in hoofdstuk 3 van het Handbook on procedures and criteria for determining refugee status (hierna: Handbook). Daaruit
volgt tevens dat de toelating als vluchteling pas kan worden ingetrokken, nadat is vastgesteld dat de vreemdeling niet (wederom) vluchteling is in de zin van het Verdrag en de Vreemdelingenwet.
De rechtbank leest artikel 1 C, eerste lid Vluchtelingenverdrag aldus, dat daaronder ook moet worden verstaan de situatie waarin een vluchteling na terugkeer naar zijn land van herkomst een binnenlands vluchtalternatief vindt. Uit
het feit dat eiser zes weken in Noord-Irak heeft verbleven, leidt de rechtbank af dat hij aldaar een vluchtalternatief heeft gevonden, nu eiser niets heeft gesteld waaruit het tegendeel zou kunnen blijken. Uit de ambtsberichten van
de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998 en 13 november 1998 blijkt dat personen die te vrezen hebben voor vervolging door de Centraal-Iraakse autoriteiten, zich in het algemeen kunnen vestigen in Noord-Irak. Op dit punt
dient aansluiting te worden gezocht bij het oordeel van de Rechtseenheidskamer (REK) zoals gegeven bij uitspraak van 13 september 1999 (Awb 99/3380). De REK heeft geoordeeld dat uit verschillende bronnen het beeld naar voren komt
dat in Noord-Irak een situatie van betrekkelijke rust en veiligheid heerst en dat de invloed van de Centraal-Iraakse regering aldaar uiterst gering is. In de loop van de afgelopen jaren is gebleken dat deze situatie stabiel is. Er
zijn geen concrete aanwijzingen dat op korte termijn een aanzienlijke verslechtering van de veiligheidssituatie is te verwachten.
De vluchtmotieven van eiser duiden er niet op dat hij ook in Noord-Irak gegronde vrees moet hebben voor vervolging door de centrale autoriteiten. Ook zijn er geen redenen om aan te nemen dat eiser zich in Noord-Irak, waar zijn
naaste familieleden wonen, in redelijkheid niet kan vestigen.
Voor de toepassing van artikel 1(C), eerste lid, Vluchtelingenverdrag, dient voorts aansluiting te worden gezocht bij de drie vereisten die in het Handbook worden genoemd:
"(a) voluntariness: the refugee must act voluntarily;
(b) intention: the refugee must intend by his action to re-avail himself of the protection of the country of his nationality;
(c) re-availment: the refugee must actually obtain such protection".
Aan de voorwaarde dat de vreemdeling vrijwillig heeft gekozen om terug te keren is voldaan. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een bijzondere situatie waarin eiser niet anders kon dan terugkeren naar zijn land van herkomst.
Dat eiser zijn vrouw en moeder heeft willen bezoeken, kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in paragraaf 125 Handbook. Van een zekere dwingendheid voor het bezoek is geen sprake.
Voorts blijkt uit eisers terugkeer dat hij zich bewust onder de bescherming van zijn land van herkomst heeft gesteld. Uit zijn toelating tot en zijn verblijf in dat land valt af te leiden dat hij die bescherming ook heeft verkregen,
dan wel kan verkrijgen.
2.9 Bij brief van 14 oktober 1998 heeft de voorzitter van de ACV, voorafgaand aan de hoorzitting, naar aanleiding van de zaak van eiser en van de twee gelijksoortige zaken die gezamenlijk met eisers beroep zijn behandeld, vragen
gesteld aan de UNHCR, welke vragen door de UNHCR zijn beantwoord in een brief van 13 november 1998. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat het standpunt van de UNHCR is meegewogen bij
De rechtbank acht dit onzorgvuldig omdat de UNHCR een belangrijk adviesorgaan is en omdat het advies specifiek in de zaak van eiser (en de twee gelijksoortige aanhangige zaken) is gevraagd. Om die reden komt het besluit voor
vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe is het volgende redengevend.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat aan de adviezen van de UNHCR weliswaar gewicht moet worden toegekend maar dat verweerder bevoegd is daarvan af te wijken. Verweerder heeft in de procedure voldoende gemotiveerd waarom
het advies van de UNHCR niet is gevolgd.
Dat nadere besluitvorming door verweerder tot een andere beoordeling zal leiden, is redelijkerwijs uitgesloten.
2.10 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.11 Aangezien, zoals hiervoor is overwogen, aannemelijk is eiser naar zijn land van herkomst is teruggekeerd en niet meer de bescherming van het Vluchtelingenverdrag behoeft, is niet aannemelijk geworden dat hij bij gedwongen
verwijdering naar Irak een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming
beoogt te bieden, zodat hij aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
2.12 Evenmin is aannemelijk dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
Eiser heeft aangevoerd dat hij in de Nederlandse samenleving is geïntegreerd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiser door zijn verblijf in Nederland zodanig in de Nederlandse samenleving is geïntegreerd dat van
hem niet kan worden gevergd dat hij terugkeert naar Noord-Irak. Van belang is dat eisers vrouw en andere familieleden allen nog in Noord-Irak verblijven. Het ligt dan ook voor de hand dat eiser sterkere banden heeft met Noord-Irak
dan met de Nederlandse samenleving.
2.13 Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eiser een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen.
2.14 Voor zover eiser heeft betoogd dat hij in aanmerking komt voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, wordt het volgende overwogen.
In de bijlagen van de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 18 december 1997 (TK 19 637, 1997-1998, nr. 308), de zogeheten "indicatoren-brief" is het volgende vermeld:
"In antwoord op Kamervragen van de leden Dittrich en Verhagen (24 oktober 1997) heb ik gesteld dat indien er concrete aanwijzingen zijn dat een persoon die in Nederland is toegelaten als vluchteling naar zijn land van herkomst is
gegaan, ik een onderzoek zal instellen naar de vraag of onjuiste gegeven zijn verstrekt in de zin van artikel 12 (..) In aanvulling op mijn antwoord deel ik u mee dat ik het besloten dat indien zich dergelijke concrete aanwijzingen
voordoen, dit voortaan ook een grond zal vormen om een vvtv niet te verlenen of niet te verlengen, dan wel in te trekken. Het doel van de vvtv is een persoon te beschermen tegen onverantwoorde humanitaire risico's bij terugkeer naar
het land van herkomst. In de hierboven aangehaalde passage uit de parlementaire
geschiedenis is onderstreept dat de bescherming die artikel 12b Vw dient te bieden, logischerwijs alleen over die personen uitstrekt die aannemelijk maken dat zij deze bescherming daadwerkelijk behoeven. Aldus kunnen in de persoon
gelegen omstandigheden met zich brengen dat de bescherming niet noodzakelijk (meer) is. Indien een persoon die onder de beschrijving (..) van artikel 12b Vw valt uit eigen vrije wil terugkeert naar zijn land van herkomst en
vervolgens terugreist naar Nederland, kan hij in beginsel niet langer volhouden dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst onverantwoorde humanitaire risico's zal lopen. Door het enkele feit van het heen en weer reizen is
immers voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene deze risico's niet loopt bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Derhalve acht ik deze aanvullingen op het huidige beleid alleszins gerechtvaardigd".
Deze brief is gedateerd vóór het bestreden besluit en was derhalve ten tijde van het bestreden besluit staand beleid. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk. De overweging in de bestreden beschikking dat niet aannemelijk is
dat eiser de bescherming van de Nederlandse autoriteiten nog behoeft omdat hij naar Noord-Irak is teruggekeerd, is derhalve in overeenstemming met het beleid genomen.
2.15 Gelet op hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 2.9 ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de
rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zullen blijven.
2.16 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb dient de Staat der Nederlanden aangewezen te worden als rechtspersoon die het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden. De rechtbank ziet tevens aanleiding om
verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking van 13 januari 1999;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aan de griffier van de rechtbank dient te vergoeden;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 50,00 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. G. Blomsma, E. Steendijk en J.F.M.J. Bouwman, en in tegenwoordigheid van mr. C. van der Steeg als griffier in het openbaar uitgesproken op 21 december 1999.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te tekenen.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: 31 januari 2000