ECLI:NL:RBSGR:1999:AA7438

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/6568, 99/6569
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van Afghaanse vreemdelingen en de toepassing van de Dublin Overeenkomst

In deze zaak hebben verzoekers A en B, beiden van Afghaanse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling in Nederland. Deze aanvraag werd op 11 juni 1999 door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, met de mededeling dat een ander land, België, verantwoordelijk was voor de behandeling van hun asielverzoeken op basis van de Dublin Overeenkomst. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en vroegen de president van de rechtbank om een voorlopige voorziening, zodat hun uitzetting niet zou plaatsvinden totdat op hun bezwaarschriften was beslist. De president heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de behandeling van de asielverzoeken door België terecht was, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de Staatssecretaris zouden verplichten om de behandeling van de aanvragen aan Nederland te trekken. De president oordeelde dat de medische situatie van verzoekster geen reden was om van het beleid af te wijken, aangezien de medische zorg in België op hetzelfde niveau is als in Nederland. Uiteindelijk verklaarde de president het bezwaar ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan op 15 december 1999.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
fungerend president
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 99/6568 VRWET en
AWB 99/6569 VRWET
Inzake : A en B, verblijvende te C,
verzoekers,
gemachtigde mr L.J.G. de Haas, advocaat te Tilburg,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr J. Prins, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekers, respectievelijk geboren op [...] 1945 en [...] 1955, bezitten de Afghaanse nationaliteit. Zij verblijven sedert 4 oktober 1998 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 5 oktober 1998
hebben zij, mede ten behoeve van hun twee minderjarige kinderen, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder bij individuele besluiten van 11 juni 1999 afwijzend beslist. De besluiten zijn op 30
juni 1999 aan verzoekers uitgereikt. Verzoekers hebben tegen deze besluiten op 1 juli 1999 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet
achterwege zal worden gelaten.
2. Op 1 juli 1999 hebben verzoekers de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op hun bezwaarschriften is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 20 augustus 1999. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De president heeft bij uitspraak van 3 september 1999, verzonden op 28 september 1999, het onderzoek op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend en verweerder enkele vragen gesteld. Verweerder heeft
bij
schrijven van 26 oktober 1999 deze vragen beantwoord. Nu partijen toestemming hebben verleend zonder verdere zitting uitspraak te doen heeft de president het onderzoek na kennisneming van de antwoorden gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president
van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 33b Vw kan de president hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep na de behandeling van een tegen de uitzetting gerichte voorlopige voorziening tevens uitspraak doen in de hoofdzaak
betreffende de niet-toelating.
2. Verzoekers stellen dat Nederland de behandeling van hun asielverzoeken aan zich dient te trekken in verband met het bepaalde in TBV 1999/11 over tijdsverloop als er sprake is van een door een Dublin-partner geaccordeerde
overname-claim. Voorts heeft verzoekster een medische indicatie waarvoor zij in Nederland onder behandeling is.
3. De aanvragen om toelating als vluchteling zijn niet ingewilligd wegens niet-ontvankelijkheid ervan omdat verweerder van mening is dat een ander land, Partij bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (Trb.
1966, 197) ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen. Ook overigens komen verzoekers volgens verweerder niet
voor toelating in aanmerking en hoeft uitzetting niet achterwege te blijven.
4. De president overweegt als volgt. De Overeenkomst van Dublin (OvD) geeft een verdeling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van asiel-verzoeken tussen de partijen bij deze overeenkomst. Op basis van de OvD zal een
asielverzoek slechts in één van de Lid-Staten worden behandeld. De voor de behandeling verantwoordelijke staat wordt vastgesteld aan de hand van de in de artikelen 4 tot en met 8 van de OvD neergelegde criteria.
5. Niet in geschil is dat, op grond van de OvD, het Koninkrijk België in beginsel als de voor de behandeling van de asielaanvragen verantwoordelijke Lid-Staat kan worden aangemerkt. Partijen houdt verdeeld de vraag of sinds de
asielaanvragen van verzoekers dermate veel tijd is verstreken dat verweerder gehouden is de behandeling van de aanvragen aan zich te trekken.
6. De president gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de volgende feiten. Verweerder heeft ten behoeve van verzoekers op 11 november 1998 een Dublinclaim bij de Belgische autoriteiten ingediend. Deze claim is op 21
december 1998 door de Belgische autoriteiten gehonoreerd. De bestreden beschikking is op 11 juni 1999 genomen en op 30 juni 1999 uitgereikt.
7. Blijkens TBV 1999/11 (bij aanvulling 23 van juli 1999 opgenomen onder hoofdstuk B7/8.1.1.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994) zal verweerder de behandeling van een asielaanvraag met toepassing van artikel 3, vierde lid van
de Overeenkomst van Dublin aan zich trekken indien er zes maanden na ontvangst van het claim-akkoord nog geen Dublin-beschikking is genomen, er voorts geen sprake is van manifest bedrog en voor deze lange behandelingsduur geen reden
is aan te wijzen.
De president is van oordeel dat, gezien de bewoording van TBV 1999/11 (en hoofdstuk B7/8.1.1.3 Vc), verweerder zich, voor wat betreft het tijdsverloop, nadrukkelijk heeft beoogd te binden aan het moment waarop de beschikking wordt
genomen. De president overweegt hierbij dat verweerder de beleidsvrijheid toekomt dit beleid en daarmee zijn eigen handelen aldus te regelen. De president is van oordeel dat het beleid niet als onredelijk kan worden aangemerkt. In
het onderhavige geval is
de bestreden beschikking op 11 juni 1999, derhalve binnen de termijn van zes maanden na het claimaccoord genomen. Verweerder is derhalve binnen zijn beleidsgrenzen gebleven.
8. Voorts dient de president te beoordelen of verweerder ten gunste van verzoekers van zijn beleid had dienen af te wijken omdat er sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden.
Deze omstandigheden zouden erin gelegen kunnen zijn dat verweerder ná het nemen van de Dublin-beschikking, zonder verschoonbare reden, onredelijk lang wacht met het uitreiken van deze beschikking. Gebleken is dat bovenstaande zich
in dit geval niet heeft voorgedaan. Verweerder heeft de beschikkingen, op dezelfde dag dat de beslissing genomen was, ter uitreiking aan verzoekers naar het AZC Groesbeek verzonden, waar verzoekers op dat moment verbleven. De
Vreemdelingendienst was - zo heeft verweerder bij de beantwoording van de vragen bij brief van 26 oktober 1999 medegedeeld - voornemens de beschikkingen op de dag dat verzoekers aan hun meldplicht zouden (moeten) voldoen, te weten
22 juni 1999, uit te reiken. Verzoekers zijn echter op 16 juni 1999 verhuisd naar AZC C, waardoor de voorgenomen uitreiking niet kon plaatsvinden. De op 24 juni 1999 door de Vreemdelingendienst Groesbeek doorgezonden beschikkingen
werden daarna op 30 juni 1999 te C alsnog uitgereikt. Op grond van het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld. Verweerder is mitsdien ook op grond van bijzondere omstandigheden
niet gehouden de behandeling van de asielverzoeken aan zich te trekken.
8.1. Verzoekers stellen zich voorts op het standpunt dat verweerder, nu verzoekster vanwege suikerziekte en buikpijnen onder behandeling van een arts staat, op grond van medische overwegingen de behandeling van de asielverzoeken ter
hand dient te nemen. De president is van mening dat, nu aan artikel 3, vierde lid, Ovd een beperkte reikwijdte toekomt en de stand van de medische zorg in België op hetzelfde niveau als dat van Nederland staat, verweerde terecht
heeft geoordeeld dat deze medische indicatie geen reden is van de bevoegdheid van vorengenoemd artikel gebruik te maken.
9. Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder in redelijkheid ervan heeft kunnen afzien om van de in artikel 3, vierde lid, OvD gebruik te maken.
10. Op grond van het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder bij de bestreden besluiten terecht met toepassing van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, verzoekers asielverzoeken niet- ontvankelijk heeft
verklaard.
11. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder verzoekers een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
12. Op grond van het voorgaande is de president van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, Vw besloten heeft de overdracht van verzoekers naar België niet achterwege te laten.
Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard.
13. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
14. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr M.J van den Bergh, president en uitgesproken in het
openbaar op 15 december 1999, in tegenwoordigheid van drs L. Hogerbrugge, griffier.
afschrift verzonden op: 25 januari 2000