ECLI:NL:RBSGR:1999:AA6906

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/8307
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Ollermann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunning tot verblijf op grond van het traumatabeleid voor Congolese asielzoeker

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 30 november 1999 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van een Congolese asielzoeker, eiser, om een vergunning tot verblijf op grond van het traumatabeleid. Eiser, die sinds 1994 in Nederland verblijft, heeft in 1994 een aanvraag ingediend voor vluchtelingenstatus, welke aanvankelijk werd afgewezen. Eiser heeft zijn aanvraag gebaseerd op de stelling dat hij in Congo is gemarteld en dat hij vrees heeft voor vervolging vanwege zijn politieke activiteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over zijn ontsnapping uit detentie en dat zijn asielrelaas inconsistent is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verklaringen van eiser niet geloofwaardig zijn en dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser de hoedanigheid van vluchteling moet worden ontzegd. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat het bestreden besluit van verweerder, voor wat betreft de weigering van de vergunning tot verblijf op grond van het traumatabeleid, niet kan worden gedragen door de motivering die eraan ten grondslag ligt. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard voor dit onderdeel, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw in de zaak te voorzien. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 98/8307 VRWET
Inzake: A, woonplaats kiezende te Zwolle, eiser,
gemachtigde mr G.W.J. Oosterholt, advocaat te B,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr A. Venekamp, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1970, bezit de Congolese (voorheen Zaïrese) nationaliteit. Hij verblijft sedert 12 november 1994 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 14 november 1994 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Hierop is door verweerder op 29 maart 1995 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 16 juni 1998 heeft de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV) eiser gehoord. Verweerder heeft op 1 oktober 1998 het bezwaar conform het advies van de ACV ongegrond verklaard en eiser in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van het zogenaamde driejarenbeleid.
2. Op 27 oktober 1998 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 15 november 1999. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland als vluchteling dan wel op grond van het traumata-beleid.
Aan de onderhavige aanvraag heeft eiser onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is in Zaïre vanaf 1991 lid geweest van de legale oppositiepartij ANADER. Van 25 juni tot 29 juni 1994 stelt hij meer dan duizend pamfletten verspreid te hebben op drukke plaatsen in Matadi. De pamfletten riepen op tot staking en burgerlijke ongehoorzaamheid en aan deze oproep hebben een groot aantal mensen korte tijd later gehoor gegeven. Op 2 juli 1994 is eiser opgepakt door de SARM en in detentie genomen. Tijdens zijn detentie stelt eiser te zijn gemarteld, mishandeld en verkracht. Op 1 oktober 1994 is eiser naar het ziekenhuis gebracht, eiser zelf veronderstelde wegens malaria. Na twee dagen verblijf in het ziekenhuis is eiser door zijn broers bevrijd en naar zijn geboortedorp gebracht. Zijn familie in Matadi is hierop bedreigd door agenten van de SARM. De vader van eiser is meegenomen door de SARM en na enige tijd op 10 oktober 1994 teruggevonden in de rivier waar hij verdronken is.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating als vluchteling of op grond van het traumata-beleid in aanmerking komt.
4. Met betrekking tot de gehandhaafde weigering eiser als vluchteling toe te laten, overweegt de rechtbank als volgt.
5. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en artikel 15, eerste
lid, Vw is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
6. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Congo (voormalig Zaïre) niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
7. Eiser is daarin niet geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe dat het asielrelaas van eiser op meerdere onderdelen tegenstrijdigheden en onaannemelijke verklaringen bevat, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn relaas.
Dit geldt onder meer de toedracht bij de arrestatie van eiser. Eiser stelt dat hij van 25 tot 29 juni 1994 pamfletten heeft verspreid en pas op 2 juli 1994 in zijn ouderlijk huis voor de verspreiding te zijn opgepakt. Eiser is niet op heterdaad betrapt bij de verspreiding en hij heeft onvoldoende duidelijk gemaakt hoe de autoriteiten op de hoogte konden zijn van zijn activiteiten. De verklaring van eiser dat de autoriteiten gewacht zouden hebben met zijn arrestatie tot na de staking om te kijken hoe 'succesvol' die zou zijn, acht de rechtbank minder waarschijnlijk.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser een aantal verschillende versies van zijn ontsnapping heeft verstrekt. Tijdens het nader gehoor heeft eiser verklaard dat hij zou zijn ontsnapt doordat zijn broers een deur forceerden die op slot zat, terwijl eiser tijdens het ACV-gehoor aangeeft dat de deur niet afgesloten was, waardoor de broers binnen konden komen. Opening met de sleutel zouden de bewakers immers wel gehoord hebben. Ter zitting van de ACV geconfronteerd met de dienaangaande tijdens het nader gehoor afgelegde verklaring heeft eiser aangegeven dat 'forceren' niet het juiste woord is en dat hij bevrijd kon worden doordat de deur op normale wijze werd geopend door met grote kracht tegen de deur aan te lopen. Het bevreemdt de rechtbank dat de bewakers het met grote kracht tegen de deur aanlopen niet zouden hebben kunnen horen. In het beroepschrift stelt eiser vervolgens dat hij tijdens het ACV-gehoor niet bedoeld heeft dat de deur niet op slot was, maar dat eiser aanneemt dat een hangslot van buiten werd geforceerd.
Hierbij was volgens eiser slechts het geluid van het verschuiven van een tafel te horen. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaringen niet bijdragen aan de consistentie van eisers betoog.
8. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op twee individuele ambtsberichten van 18 maart 1997 (DPC/AM-Adm.nr. 50924) en 8 april 1997 (DPC/AM-Adm.nr. 49190) van de Minister van Buitenlandse Zaken, waaruit kan worden afgeleid dat het adres waarop eiser stelt te hebben gewoond bestaat. Uit de ambtsberichten blijkt echter dat eiser daar met zijn zwager gewoond heeft en niet met zijn familie. De zwager heeft tevens verklaard dat eiser twee maal gearresteerd is, in tegenstelling tot de eigen verklaring van eiser dat hij eenmaal is opgepakt. De ambtsberichten vermelden daarbij dat de vader van eiser is overleden aan een hartaanval hetgeen niet spoort met eisers verklaring over de doodsoorzaak. Volgens de ambtsberichten was de ziekenhuisopname van eiser niet in verband met malaria, maar was een hersenschudding de oorzaak van opname in het ziekenhuis.
De rechtbank is gebleken dat eiser de inhoud van genoemde ambtsberichten niet heeft betwist en zij ziet ook overigens geen grond aanwezig om de juistheid van de daarin neergelegde bevindingen in twijfel te trekken.
Gelet op het hiervoor overwogene vertoont het asielrelaas van eiser zodanige onevenwichtigheden en roepen zijn verklaringen zodanige vragen
op, dat geoordeeld moet worden dat verweerder op goede gronden zijn standpunt heeft gehandhaafd, dat eiser de hoedanigheid van vluchteling moet worden ontzegd.
9. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering eiser toe te laten als vluchteling terecht heeft gehandhaafd.
10. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan
foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op rechtsoverweging 7 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van eiser naar Congo (voormalig Zaïre) strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
11. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij vanwege traumatische ervaringen in aanmerking dient te komen voor een vergunning tot verblijf op grond van het door verweerder gevoerde traumata-beleid, overweegt de rechtbank het volgende.
Eiser heeft er op gewezen dat een onder deze noemer te verlenen vergunning tot verblijf zou terugwerken tot de datum waarop om toelating is verzocht, hetgeen hem voor wat betreft de mogelijkheden van gezinshereniging in een gunstiger positie plaatst dan die hem als houder van een "driejaren-vtv" toekomt. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd beaamd dat dit onderscheid in eisers situatie van betekenis is of kan zijn, zodat eiser geacht kan worden belang te hebben bij de gevraagde wijziging van de grondslag van de hem verleende vergunning. De rechtbank volgt deze redenering en zal derhalve dit onderdeel van verweerders besluit inhoudelijk beoordelen.
Ingevolge IND-werkinstructie 31 kan een asielzoeker onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf indien sprake is van een zodanige traumatisering dat terugkeer naar het land van herkomst in
redelijkheid niet kan worden verlangd. De traumatische ervaring dient in beginsel aanleiding te zijn geweest voor het vertrek uit het land van herkomst. Eiser heeft ter staving van zijn relaas aangaande het door hem gestelde trauma twee medische rapporten overgelegd; een verslag van onderzoek van een arts werkzaam voor Amnesty International en een schrijven met medische informatie van de arts van het AZC Waddinxveen.
De rapporten maken onder andere melding van vergeetachtigheid, depressiviteit, concentratiestoornissen, slaapstoornissen, herbelevingen en nachtmerries. De arts van het AZC stelt expliciet dat de slaapstoornissen en nachtmerries vooral betrekking hebben op de gestelde verkrachtingen.
Na overlegging van de medische stukken heeft de Geneeskundig Inspecteur (GI) van het Ministerie van Justitie eiser onderzocht. Naar aanleiding van dit onderzoek is op 24 april 1996 een nota opgesteld waarin de GI instemt met de eerder overgelegde medische verklaringen en in zijn diagnose onderkent hij dat de verschijnselen waaraan eiser lijdt, goed kunnen passen bij de gebeurtenissen zoals eiser die omschreven heeft.
Naast de psychische klachten van eiser, heeft hij een wond op zijn linkerscheenbeen gehad, wat volgens de medische rapporten goed kan passen bij de gevolgen van marteling met een geweerkolf.
Verweerder stelt in zijn bestreden besluit - daarin verwijzend naar het ACV-advies - dat niet aannemelijk is geworden dat het gestelde trauma daadwerkelijk is ontstaan op een wijze als door eiser is omschreven.
Verweerder baseert deze conclusie op het feit dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig dient te worden geacht, zodat evenmin waarde kan worden toegekend aan de verklaringen van eiser omtrent zijn traumatische ervaringen.
De rechtbank begrijpt de (summiere) motivering door de ACV en - in haar voetspoor - verweerder van de conclusie dat een beroep op het traumatabeleid faalt, aldus, dat meergenoemde tegenstrijdige
verklaringen aan een geslaagd beroep op deze beleidsregels in de weg staan.
De in voormelde werkinstructie op dit punt voorziene contra-indicatie "Tegenstrijdigheden waardoor het relaas niet geloofwaardig is" leent zich naar het voorkomt in het onderhavige geval echter niet voor toepassing. Aan te nemen valt immers dat de aldus geformuleerde contra-indicatie het oog heeft op het onderdeel van de verklaringen van de asielzoeker waarop hij zijn aanspraak op een traumata-vtv baseert.
In het geval van eiser is niet gebleken dat de detentie en de gestelde verkrachtingen door verweerder worden betwist. De inhoud van de in het geding gebrachte medische verklaringen geeft daar naar het oordeel van de rechtbank ook weinig aanleiding toe.
Aan het zojuist overwogene moet dan oom de gevolgtrekking worden verbonden dat het bestreden besluit althans voor wat betreft dit onderdeel niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het besteden besluit komt derhalve in zoverre als strijdig met artikel 7:12 Awb voor vernietiging in aanmerking.
11. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft
moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,-
en wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de weigering van vergunning tot verblijf op grond van het traumatabeleid;
2. vernietigt het bestreden besluit uitsluitend voor wat betreft dat onderdeel;
3. bepaalt dat verweerder te dien aanzien opnieuw in de zaak voorziet;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr H. Ollermann en in het openbaar uitgesproken op 30 november 1999, in tegenwoordigheid van mr M.H.J.W. van Saane, griffier.
afschrift verzonden op: 14 december 1999