ECLI:NL:RBSGR:1999:AA6900

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/9994
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning

In deze zaak verzocht A, een Indonesische vrouw die sinds 1994 in Nederland verblijft, om een voorlopige voorziening in verband met haar aanvraag voor een verblijfsvergunning. De aanvraag was eerder door de Staatssecretaris van Justitie buiten behandeling gesteld. A had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Staatssecretaris had het bezwaar ongegrond verklaard. A verzocht de president van de rechtbank om een verbod op haar verwijdering uit Nederland totdat op het bezwaar was beslist. De president oordeelde dat er onvoldoende klemmende redenen van humanitaire aard waren om de voorgenomen verwijdering te voorkomen. De president concludeerde dat het huwelijk van A met haar Nederlandse echtgenoot duurzaam ontwricht was en dat A niet langer verblijf bij haar echtgenoot beoogde. De president oordeelde dat er aanleiding was om het aspect van eventuele traumata nader te onderzoeken, maar dat A zelf verantwoordelijk was voor het aannemelijk maken van haar psychische problemen. De rechtbank wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van A.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
fungerend president
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : 99/9994 VRWET
Inzake : A, domicilie kiezende te B,
verzoekster,
gemachtigde mr K.R. Lieuw On, advocaat te Amsterdam,
Tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr E. Bervoets, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekster, geboren op [...] 1956, bezit de Indonesische nationaliteit. Zij verblijft sedert april 1994 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 16 september 1998 heeft zij verzocht om verlening
van een vergunning tot verblijf met als doel:"voor verblijf bij Nederlandse echtgenoot C". Bij
beschikking van 12 januari 1999 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster buiten behandeling gesteld.
2. Bij schrijven van haar gemachtigde van 16 augustus 1998 heeft verzoekster tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 9 september 1999 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift
bevestigd. Hierbij is verzoekster te kennen gegeven dat zij de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 22 september 1999 heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht een
voorlopige voorziening te treffen houdende een verbod aan verweerder verzoekster uit Nederland te verwijderen totdat op het bezwaar is beslist.
3. Bij besluit van 5 november 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van dezelfde datum heeft verzoekster tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het verzoek om voorlopige voorziening
wordt thans geacht te zijn gericht tegen de voorgenomen verwijdering uit Nederland hangende de behandeling van het beroep. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd
tot afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
4. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 19 november 1999. Verzoekster en verweerder zijn aldaar bij gemachtigden verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking komt nu het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
3. Verweerder is van mening dat verzoekster niet voor toelating in aanmerking komt. Er is niet gebleken van (zodanige) klemmende redenen van humanitaire aard dat de voorgenomen verwijdering van verzoekster op grond daarvan
achterwege dient te worden gelaten.
4. Met betrekking tot het verzoek om een voorlopige voorziening oordeelt de president als volgt. Op grond van het dossier en het ter zitting verhandelde is tussen partijen komen vast te staan dat het beroep van verzoekster zich niet
(meer) richt tegen de gehandhaafde weigering van verweerder verzoekster een vergunning tot verblijf voor verblijf bij Nederlandse echtgenoot te verlenen. Gezien de omstandigheden van het geval moet worden aangenomen dat het huwelijk
tussen verzoekster en de heer C duurzaam is ontwricht.
5. Ook al wordt door verzoekster thans niet langer verblijf bij echtgenoot beoogd, in het kader van de uitzetting dient de president toch te bezien of haar voorgenomen verwijdering anderszins niet in strijd komt met (on)geschreven
beginselen van behoorlijk bestuur.
6. Verzoekster heeft reeds eerder een toelatingsprocedure in Nederland doorlopen. Op 16 augustus 1994 heeft verzoekster aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling dan wel om verlening van een vergunning tot verblijf om
klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 25 augustus 1994 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 augustus 1995 heeft verweerder het bezwaar, voor zover gericht tegen de weigering verzoekster toe te laten als vluchteling, ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen
het besluit in de asielprocedure geen rechtsmiddel aangewend. Aan haar was inmiddels een vergunning tot verblijf voor verblijf bij Nederlandse partner verleend. Als gevolg van de proceshouding van verzoekster staat weliswaar in
rechte vast, doch is nimmer door de rechter beoordeeld, of verzoekster reële vluchtmotieven had en evenmin of wellicht sprake is van traumata. Tussen partijen is niet in geschil dat bij verzoekster sprake is van afwijkend gedrag met
een duidelijk psychiatrische component.
7. De president acht het niet onaannemelijk dat verzoekster, juist door het bestaan van een eventueel trauma, ter verkrijging van zekerheid op
de korte termijn omtrent haar verblijfspositie hier te lande, ervoor heeft gekozen tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van haar asielaanvraag, geen rechtsmiddel aan te wenden, maar haar heil bij haar partner te zoeken.
8. Er bestaat aanleiding het aspect ten aanzien van eventuele traumata nader te doen onderzoeken. Verweerder kan hierbij worden gevolgd in zijn stelling dat, juist omdat verzoekster het gestelde bestaan van deze problematiek nog
niet eerder (duidelijk) naar voren heeft gebracht, het aan verzoekster is om aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval - zoals verzoekster thans stelt - sprake is van een psychisch trauma dat zich per definitie niet leent
voor behandeling in het land van herkomst.
Nu verzoekster, naar zij heeft gesteld, niet onbemiddeld is, en ook haar echtgenoot een wettelijke zorgplicht jegens verzoekster heeft, is het dragen van de financiële lasten van een medische expertise door een psychiater voor
verzoekster niet onredelijk te achten.
10. Op grond van het vorenstaande komt de voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking.
11. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit
proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is
aangevraagd krachtens de wet op de Rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
12. De rechtbank wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan verzoekster het betaalde griffierecht ad fl. 210,- dient te vergoeden.
III. BESLISSING
De president:
RECHT DOENDE:
1. wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) als rechtspersoon het door verzoekster betaalde griffierecht ad f 210,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr M.J. van den Bergh, president en uitgesproken in het openbaar op 26 november 1999, in tegenwoordigheid van de drs L. Hogerbrugge als griffier.
afschrift verzonden op: