ECLI:NL:RBSGR:1999:AA6760

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10372
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om de vreemdeling A, geboren in 1983 en van Chinese nationaliteit, die in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg verblijft. De vreemdeling heeft op 17 november 1999 een verzoek om toelating als vluchteling ingediend, maar heeft dit verzoek op 1 december 1999 ingetrokken. Op dezelfde dag is hij in bewaring gesteld. De vreemdeling stelt dat zijn staandehouding en inbewaringstelling onrechtmatig zijn, omdat de politie geen aanwijzingen had over zijn verblijf op het adres waar hij werd aangehouden. De rechtbank oordeelt dat de staandehouding rechtmatig was, omdat er concrete aanwijzingen waren voor illegaal verblijf. Echter, de rechtbank oordeelt ook dat de inbewaringstelling onrechtmatig was, omdat de vreemdeling een aanvraag om toelating als vluchteling had ingediend en er nog geen beslissing op deze aanvraag was genomen. De rechtbank kent de vreemdeling een schadevergoeding toe van f 4.800,-- voor de onrechtmatige bewaring, en veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak is gedaan door mr. A. Stehouwer op 28 december 1999.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
Awb 99/10372 V3
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 34a juncto 34j van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen
A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1983 en
van Chinese nationaliteit, thans verblijvende in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg, hierna te noemen: de vreemdeling
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, hierna te noemen:
verweerder.
Zitting: 27 december 1999.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde,
mr. G.A. Dorsman, advocaat te Rotterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. Y.E.A.M. van Hal.
Als tolk in de Chinese taal was aanwezig G.S. Nie.
I. PROCESVERLOOP
Op 16 november 1999 heeft de vreemdeling, nadat hij was staandegehouden, de wens kenbaar gemaakt een aanvraag om toelating als vluchteling in te dienen.
Bij bevel tot bewaring van is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw in bewaring gesteld.
Op 17 november 1999 heeft de vreemdeling een verzoek om toelating als vluchteling ingediend. Op 1 december 1999 heeft de vreemdeling dit verzoek ingetrokken. In verband hiermee is de vreemdeling op 1 december 1999 in bewaring
gesteld op de in artikel 26, eerste lid, aanhef en
onder a van de Vw bedoelde grond, terwijl op diezelfde datum zijn uitzetting is gelast.
Bij kennisgeving ex artikel 86 Vreemdelingenbesluit van 13 december 1999, op diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, heeft verweerder bericht dat de vreemdeling sedert vier weken in bewaring verblijft zonder beroep
te hebben ingesteld tegen de maatregel tot bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een eerste beroep als bedoeld in artikel 34a, tweede lid van de Vw.
II. OVERWEGINGEN
Namens de vreemdeling is -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de staandehouding en de inbewaringstelling van de vreemdeling onrechtmatig zijn geschied. Immers, de politie had aanwijzingen gekregen over de schuilplaats van
vermeende afpersers, waaronder B dan wel B, aan de hand waarvan een onderzoek is ingesteld. Er waren geen aanwijzingen over het verblijf van illegalen in het pand waar de vreemdeling is staandegehouden. Het wekt in de visie van de
gemachtigde van de vreemdeling bevreemding dat bij binnenkomst aan de persoon die de deur opende, niet is gevraagd of A dan wel A in het pand verbleef. Er is sprake van détournement de pouvoir, nu er in het pand ongericht is gezocht
naar illegaal in Nederland verblijvende personen.
De vreemdeling had dan ook niet verzocht mogen worden zich te
legitimeren. Voorts is betoogd dat verweerder ten onrechte een aanvang heeft gemaakt met de verwijderingsactiviteiten op het moment dat nog niet op de eerste aanvraag om toelating als vluchteling was beslist.
Tenslotte wordt om schadevergoeding verzocht.
De gemachtigde van verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewaring niet onrechtmatig is te achten, omdat de vreemdeling zijn aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingetrokken, voordat hij zijn motieven nader
heeft toegelicht. Achteraf bezien is de vreemdeling dan ook niet in zijn belangen geschaad doordat hij bij de Chinese autoriteiten is gepresenteerd, voordat op zijn aanvraag om toelating als vluchteling was beslist.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
Blijkens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van staandehouding van
17 november 1999 hebben verbalisanten op 16 november 1999, omstreeks 9.30 uur, naar aanleiding van concrete aanwijzingen omtrent illegaal verblijf, op het adres
[...]straat 34 te C een vijftiental personen, waaronder de vreemdeling staandegehouden.
Deze concrete aanwijzingen zijn blijkens het zich bij de gedingstukken bevindende rapport van de brigadier G.J. Los van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, Recherche Centrum, District 4, d.d. 28 september 1999, verkregen uit een
onderzoek dat naar aanleiding van een aangifte wegens mogelijke afpersing binnen de Chinese horeca in het centrum van C was ingesteld. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat er op diverse adressen, waaronder het adres [...]straat 34,
eerste verdieping, mogelijk Aziatische mensen aanwezig zouden zijn zonder geldige verblijfstitel en dat zich onder hen een der afpersers zou bevinden, genaamd B of B.
Op grond van deze informatie zijn verbalisanten op 16 november 1999, in het bezit van een machtiging tot het betreden van een woning van eveneens 16 november 1999 en een last tot uitzetting ten name van B of B, naar het adres
[...]straat 34 gegaan, waar zij hebben aangebeld.
Vervolgens hebben verbalisanten, nadat zij zich hadden gelegitimeerd en de reden van hun komst hadden medegedeeld, in de Nederlandse taal toestemming gekregen om de woning te betreden. Op de eerste verdieping hebben verbalisanten
vervolgens een toegangsdeur tot een kamer, die op slot bleek te zijn en die nadat was aangeklopt niet werd geopend, geforceerd teneinde die kamer te betreden. In deze kamer werden
zes personen van Aziatische afkomst, waaronder de vreemdeling, aangetroffen, die nadat verbalisanten het doel van hun komst hadden kenbaar gemaakt hen niet begrijpend aankeken. Vervolgens is aan de in de kamer aanwezigen personen
gevraagd zich te legitimeren, waartoe zij niet in staat bleken te zijn. Op de tweede verdieping van bedoelde woning werden vervolgens in twee kamers, waarvan de deuren na aankloppen werden geopend, nog acht Aziatische personen
aangetroffen, die verbalisanten kennelijk eveneens niet begrepen en die zich op eerste vordering evenmin konden legitimeren. Alle bedoelde personen, waaronder de vreemdeling, zijn vervolgens op grond van de Vw staandegehouden.
Het is de rechtbank gebleken dat verbalisanten met tweeërlei doel naar de woning aan de [...]straat 34 zijn gegaan. Enerzijds in verband met het ten uitvoer leggen van een last tot uitzetting dan wel het in bewaring stellen van B of
B, anderzijds in verband met de aanwijzing dat zich in het pand vreemdelingen bevonden die het niet was toestaan in Nederland te verblijven.
Gezien de reeds bestaande aanwijzingen omtrent illegaal verblijf, verkregen tijdens het politie-onderzoek met betrekking tot de mogelijke afpersing, was het de verbalisanten toegestaan de in het pand aangetroffen personen, waaronder
de vreemdeling, naar een identiteitsbewijs te vragen. Nu niet aanstonds bleek dat het de vreemdeling was toegestaan in Nederland te verblijven is hij vervolgens staandegehouden. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank geen
sprake van enige onrechtmatigheid met betrekking tot de staandehouding.
De rechtbank is voorts van oordeel dat er voldoende gronden zijn die de inbewaringstelling rechtvaardigen. De vreemdeling beschikte immers ten tijde van de inbewaringstelling -en beschikt ook thans- niet over een geldige titel tot
verblijf en evenmin over identiteitspapieren of over voldoende middelen van bestaan. Voorts heeft de vreemdeling verklaard sedert een week illegaal in Nederland te verblijven, terwijl niet is gebleken dat hij zich heeft gemeld bij
enige instantie met vreemdelingentoezicht belast. Onder deze omstandigheden was er naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond te concluderen dat er een ernstig vermoeden bestond dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zou
onttrekken en dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling van de vreemdeling vorderde.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vreemdeling op 17 november 1999 een aanvraag heeft ingediend om toelating als vluchteling. Op
26 november 1999 is de vreemdeling schriftelijk bij de Chinese autoriteiten gepresenteerd, waar de aanvraag in behandeling is genomen.
Zijdens verweerder wordt wekelijks gerappelleerd. Op 1 december 1999 heeft de vreemdeling zijn aanvraag om toelating als vluchteling ingetrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank is het verweerder -behoudens uitzonderingssituaties die zich in casu niet voordoen- niet toegestaan uitzettingshandelingen ten behoeve van een vreemdeling te verrichten, terwijl deze vreemdeling een
aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend waarop nog geen beslissing in eerste aanleg is genomen.
Immers, de vreemdeling wordt op die manier geconfronteerd met de autoriteiten van zijn land van herkomst, terwijl hij stelt vrees voor vervolging van die zijde te ondervinden. Eerst indien in eerste aanleg een beslissing op de
aanvraag om toelating is genomen, kan verweerder derhalve een aanvang nemen met de verwijderingsactiviteiten van de vreemdeling.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het voortduren van de maatregel van vreemdelingenbewaring vanaf 26 november 1999 onrechtmatig is te achten. Op deze datum zijn de Chinese autoriteiten immers op de hoogte gesteld van het feit
dat de vreemdeling in Nederland in
vreemdelingenbewaring verblijft en een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat de onrechtmatigheid op een later tijdstip -te weten na de intrekking van het verzoek om toelating als vluchteling- weer is opgeheven. Immers, de onrechtmatigheid van de
bewaring die zich vanaf
26 november 1999 voordeed, dient reeds tot opheffing te leiden. Daarbij hecht de rechtbank er belang aan dat verweerder in een drietal andere zaken waarbij een drietal landgenoten van de vreemdeling, die op dezelfde datum als de
vreemdeling asiel hebben aangevraagd en zijn gepresenteerd (geregistreerd onder de nummers
AWB 99/10378, 99/10385 en 99/10386 VRWET) op 23 december 1999 is overgegaan tot opheffing van de bewaring omdat met
uitzettingshandelingen een aanvang was gemaakt, terwijl nog niet op de eerste aanvraag om toelating was beslist. De rechtbank ziet niet in waarom verweerder in de onderhavige zaak de bewaring niet heeft opgeheven. De vreemdeling is,
door het voortduren van de bewaring, dan ook in zijn belangen geschaad.
Het beroep is derhalve gegrond en de rechtbank zal opheffing van de maatregel van vreemdelingenbewaring gelasten, met ingang van 28 december 1999.
Aangaande het verzoek om toekenning van schadevergoeding, overweegt de rechtbank dat de bewaring -gelet op het vorenoverwogene- vanaf 26 november 1999 onrechtmatig is geweest. De vreemdeling komt dan ook vanaf deze datum voor
toekenning van schadevergoeding in aanmerking.
Mede gelet op de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij
inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, kent de rechtbank derhalve aan de vreemdeling een schadevergoeding toe van f 150,-- voor iedere dag dat hij in het Huis van Bewaring heeft doorgebracht vanaf 26 november 1999. In totaal
bedraagt de toe te kennen schadevergoeding 32 x f 150,--, zijnde in totaal f 4.800,--.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit
proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 710,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de
rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gericht tegen de bewaring gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 26 van de Vw van de vreemdeling met ingang van 28 december 1999;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van f 4.800,-- (ZEGGE: VIERDUIZEND ACHTHONDERD GULDEN);
veroordeelt verweerder in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, vastgesteld op f 710,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. A. Stehouwer als rechter in tegenwoordigheid van mr. E.A. Vermunt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 december 1999.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van f 4.800,-- (ZEGGE: VIERDUIZEND ACHTHONDERD GULDEN).
Aldus gedaan op 28 december 1999 door mr. A. Stehouwer.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's- Gravenhage, voorzover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding.
De Officier van Justitie/verweerder kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de
artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage (zittingsplaats: 's-Hertogenbosch).
Afschriften verzonden: 10 maart 2000
AB