ECLI:NL:RBSGR:1999:AA6759

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 maart 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/5254
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een vreemdeling met Egyptische nationaliteit en de gevolgen van een consulaire huwelijk

In deze zaak gaat het om de ongewenstverklaring van eiser, een Egyptische vreemdeling die sinds 1991 in Nederland verblijft. Eiser had een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn verblijfsvergunning, maar deze werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie, die hem ook ongewenst verklaarde. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en later beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het consulaire huwelijk van eiser rechtsgeldig is, maar dit heeft niet geleid tot een wijziging van zijn verblijfsstatus. Eiser heeft verschillende beroepschriften ingediend, maar zijn verzoeken zijn steeds afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ongewenstverklaring van eiser gerechtvaardigd is, gezien zijn strafrechtelijke verleden en de ernst van zijn misdrijf. De rechtbank heeft de belangen van eiser afgewogen tegen het algemeen belang van openbare orde en heeft geconcludeerd dat de ongewenstverklaring niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en de ongewenstverklaring bevestigd.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jº artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 98/5254 VRWET
inzake: A, wonende te B, eiser,
tegen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1996, bezit de Egyptische nationaliteit.
Hij verblijft, naar zijn zeggen, sedert 1991 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 27 april 1995 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om
verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende vergunning tot verblijf. Bij besluit van 19 juni 1996 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist en is eiser tevens ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen dit
besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 26 augustus 1996, aangevuld bij schrijven van 20 september 1996 (met bijlage). Bij uitspraak van 10 januari 1997 heeft de president het verzoek om een voorlopige voorziening van 26
augustus 1996, gericht tegen de beslissing van verweerder uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten, afgewezen. Het bezwaar is bij besluit van 18 april 1997 ongegrond verklaard. Het besluit is bij brief van 21
april 1997 aan de gemachtigde van eiser gezonden.
2. Bij beroepschrift van 6 mei 1997, aangevuld bij schrijven van 26 mei 1997, 7 augustus 1997 en 20 november 1997, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 22 januari 1998 is het beroep
gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en is bepaald dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Naar aanleiding van het bezwaarschrift is eiser op 7 april 1998 gehoord door een ambtelijke commissie.
Eiser heeft de gronden van het
bezwaarschrift nader aangevuld bij schrijven van 21 april 1998 (met bijlagen).
3. Bij beroepschrift van 25 juni 1998 heeft eiser tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Op 18 augustus 1998 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
Bij besluit van 9 oktober 1998 is het bezwaar ongegrond verklaard. Ingevolge artikel 6:20 Awb wordt het beroep mede geacht te zijn gericht tegen laatstgenoemd besluit. Bij verweerschrift van 9 oktober 1998 heeft verweerder
geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Eiser heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij schrijven van 13 oktober 1998 (met bijlagen). Op 14 oktober 1998 zijn de op de zaak betrekking hebbende nadere stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 1998. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. V. Kidjan, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr.
R.J.R. Hazen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was ter zitting aanwezig de schoonzuster van eiser.
II. OVERWEGINGEN
1. Niet is in geschil dat eiser geen belang (meer) heeft bij een oordeel over de vraag of niet-tijdig is beslist op het bezwaar. Het beroep van eiser zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
2. Aan de orde is vervolgens de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
3. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van dezelfde feiten als de president bij zijn uitspraak van 10 januari 1997 (welke uitspraak in kopie is aangehecht). Bij uitspraak van 22 januari 1998 heeft de rechtbank
geoordeeld dat het op 29 april 1992 gesloten consulaire huwelijk van eiser een rechtsgeldig huwelijk is. Op 20 mei 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een terugkeervisum vanwege ernstige ziekte van zijn moeder.
Bij besluit van dezelfde datum is op deze aanvraag afwijzend beslist. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 17 juni 1998.
4. Eiser meent dat hij in aanmerking komt voor verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende vergunning tot verblijf. Voorts meent hij dat hij ten onrechte ongewenst is verklaard. Daartoe beeft eiser het volgende naar
voren gebracht. Hij voldoet volledig aan de criteria zoals gesteld in artikel 47 lid onder a Vreemdelingenbesluit (Vb).
Verweerder kan onmogelijk aan eiser tegenwerpen dat hij niet datgene heeft gevraagd wat hij onmogelijk kon krijgen. Het huwelijk van 29 april 1992 werd immers voor het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1996 niet erkend. Uit de
uitspraak van 22 januari 1998 wordt afgeleid dat de rechtbank deze mening deelt. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder artikel 10 lid 2 Vw (oud) in samenhang met artikel 47 lid 1 onder a Vb tot voor kort anders
heeft geïnterpreteerd. Hij verwijst in dit verband naar het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) in de zaak Hernandez van 12 september 1997. Uit deze zaak blijkt dat, indien in een later stadium een
rechtsgeldig huwelijk wordt vastgesteld, de 10 lid 2-status met terugwerkende kracht wordt vastgesteld. Dit geldt ook indien in de periode vóór de vaststelling van het rechtsgeldige huwelijk een verblijfsvergunning voor verblijf bij
partner is verleend. Gelet op het vorenstaande, meent eiser dat hij vanaf 29 april 1993 in het bezit is van de 10 lid 2-status. In het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM) voert eiser aan dat er sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Egypte uit te oefenen. Hierbij is van belang dat de echtgenote van eiser geen moslim is en dat zijn dochter derhalve
een kind is uit een gemengd huwelijk met alle te verwachten problemen van dien bij
vestiging in Egypte. Eiser is na zijn veroordeling niet meer met justitie in aanraking geweest zodat er geen sprake is van recidivegevaar. Voorts verwacht de echtgenote van eiser omstreeks 12 november 1998 hun tweede kind. Tenslotte
voert eiser aan dat zijn dochter C direct na haar geboorte met spoed is geopereerd aan haar heup en nog iedere maand wordt gecontroleerd door het Academisch Medisch Centrum.
5. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat, anders dan in de beschikking van 18 juni 1996 is gesteld, thans, gelet op de brief van de gemachtigde van eiser van 26 april 1994, ervan wordt uitgegaan dat
eiser een aanvraag om voortgezet verblijf heeft willen indienen, maar dat deze mogelijkheid hem is onthouden. Eiser is op 1 juli 1994 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 maanden en had op dat moment legaal verblijf van 18
maart 1992 tot 10 maart 1994. Ingevolge hoofdstuk A4/4.3.2.2. Vc 1994 heeft verweerder op grond van de glijdende schaal voortgezet verblijf op terechte gronden geweigerd. Eiser heeft niet op 29 april 1993 de hoedanigheid verkregen
van een vreemdeling die het toegestaan was voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven op grond van artikel 10 lid 2 Vw (oud) en evenmin de bij die hoedanigheid behorende bescherming tegen verblijfsbeëindiging. Dat is niet
anders, indien het op 29 april 1992 gesloten consulaire huwelijk -niettegenstaande het op 2 juli 1996 voor de ambtenaar van de burgerlijke stand gesloten huwelijk- thans met terugwerkende kracht als rechtsgeldig is aangemerkt.
Ingevolge artikel 47 aanhef en onder a Vb (oud) was het -voor zover hier relevant- slechts de feitelijk tot het gezin behorende echtgenoot van een Nederlandse toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, indien hij
een jaar als zodanig toelating heeft gehad. Eiser heeft nimmer op grond van zijn consulaire huwelijk toelating gehad. Hij verbleef immers sinds 29 april 1993, zijnde een jaar na zijn consulaire huwelijk, niet als echtgenoot in
Nederland maar als partner. De omstandigheid dat het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de beperking waaronder eiser op 18 maart 1992 verblijf is toegestaan, gelet op de stand van de toenmalige jurisprudentie, geen enkele kans van
slagen zou hebben gehad, maakt dat niet anders. Weliswaar kan eiser worden toegegeven dat hem zulks niet is toe te rekenen, doch deze constatering is niet van doorslaggevend belang.
Voorts is van belang dat ingevolge het terzake gevoerde toelatingsbeleid aan consulaire huwelijken, in overeenstemming met de toenmalige jurisprudentie en literatuur, er het gevolg is verbonden dat de betreffende vreemdeling in
aanmerking kan komen voor toelating als huwelijkspartner.
Dit beleid is altijd als redelijk en juist aanvaard, en is ook consequent toegepast. Bovendien heeft Nederland tegenover vreemde staten steeds het standpunt gehuldigd dat in Nederland geen consulaire huwelijken mogen worden
voltrokken indien beide partijen of een van hen Nederlander zijn/ is. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 13 december 1996 over de familierechtelijke gevolgen van het consulaire huwelijk, volgt niet dat met terugwerkende kracht
vreemdelingrechtelijke wijzigingen tot stand dienen te worden gebracht. Dit verhoudt zich immers niet met het beginsel van rechtszekerheid dat verblijfsrechten niet van rechtswege mogen ontstaan of vervallen, welke beginsel een der
grondslagen vormt van de nieuwe Vreemdelingenwet en heeft geleid tot afschaffing van artikel 47 Vb. Gelet op het vorenstaande is eiser nimmer als echtgenoot toegelaten en is de in artikel 10 lid 2 Vw bedoelde hoedanigheid niet van
rechtswege tot stand gekomen, terwijl er evenmin sprake van is dat hij op grond van het vertrouwensbeginsel of een der overige beginselen van behoorlijk bestuur behoort te worden behandeld als ware hij in het bezit
van die hoedanigheid en de daaraan verbonden bescherming tegen verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring. Daarbij komt dat de stelling dat eiser behoort te worden behandeld als ware hij verblijfsgerechtigde in
de zin van artikel 10 lid 2 Vw, in wezen neerkomt op een verzoek om terug te komen op de verlening (in 1992) en de verlenging van de geldigheidsduur (in 1993 en 1994) van een vergunning tot verblijf in het kader van het
partnerbeleid. Naar vaste jurisprudentie dient een weigering terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit te worden geëerbiedigd. Het fundamentele recht van de rechtszekerheid gebiedt dat een vaststaand besluit -zoals in
dit geval het besluit tot verlening van (voortgezette) toelating als partner en niet als huwelijkspartner- niet snel op grond van jurisprudentiële ontwikkelingen van zijn formele rechtskracht mag worden ontdaan. Dit is blijkens de
Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 december 1997 (JB 1998/40), niet anders indien in de inmiddels gevormde jurisprudentie wordt gewezen op mogelijke schending van fundamentele rechten, waarvan hier overigens geen sprake is. Rest
de vraag of eiser op terechte gronden ongewenst is verklaard ex artikel 21 Vw. Hierbij dienen de persoonlijke belangen van eiser zorgvuldig te worden afgewogen tegen het algemeen belang dat uit het oogpunt van openbare orde met de
ongewenstverklaring is gediend. Uitgangspunt is dat de veroordeling tot een straf die boven de in de glijdende schaal aangegeven beleidsnorm uitstijgt, steeds tot ongewenstverklaring zal leiden. Op grond van de glijdende schaal is
bij een legaal verblijf van minder dan drie jaar een veroordeling van meer dan 9 maanden voldoende om voortgezet verblijf te weigeren. Aangezien eiser minder dan drie jaar legaal verblijf in Nederland heeft gehad en veroordeeld is
tot een gevangenisstraf van meer dan 9 maanden, namelijk tot 28 maanden, is eiser op juiste gronden tot ongewenst vreemdeling verklaard.
Gelet op het strafrechtelijke verleden en aard en ernst van het misdrijf kan worden gesteld dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Gelet op het bovenstaande dient het persoonlijk belang van eiser om legaal in Nederland te
verblijven, te wijken voor het algemeen belang dat uit het oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend. De weigering eiser (voortgezet) verblijf hier te lande toe te staan betekent geen schending van artikel 8
EVRM. Gelet op het feit dat eiser tevens ongewenst is verklaard, wordt hem de mogelijkheid ontnomen om zijn gezin voor korte tijd in Nederland te bezoeken en vormt derhalve een inmenging in het gezinsleven van eiser en zijn gezin.
Om te beoordelen of een dergelijke inmenging op grond van het tweede lid van artikel 8 EVRM gerechtvaardigd is, dient verweerder een redelijke afweging te maken tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap in zijn
geheel. Afweging van die belangen leidt in dit geval tot het oordeel dat aan het algemeen belang meer gewicht moet worden toegekend. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen. Het staat de echtgenote van eiser en zijn kinderen
vrij eiser al dan niet naar Egypte te volgen. De echtgenote en de minderjarige kinderen hebben immers de Nederlandse nationaliteit en hebben geen van eiser afhankelijk verblijfsrecht. Anders dan eiser stelt, vormt de Islamitische
familiewet, gelet op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 18 maart 1998, geen juridisch beletsel om het gezinsleven in Egypte uit te oefenen, ook niet nu de echtgenote van eiser geen moslim is.
Hoewel discriminatie in een voorkomend geval niet helemaal valt uit te sluiten, kan eiser, indien hij meent dat zijn echtgenote en kinderen worden gediscrimineerd, daartegen de bescherming van de Egyptische overheid inroepen.
Gesteld noch gebleken is dat de Egyptische overheid deze bescherming niet wil of kan geven. Met betrekking tot de medische situatie van zijn dochter merkt verweerder op dat uit informatie van het Bundesambt für die Anerkennung audl
ndische Flüchtlinge van december 1997 is gebleken dat de Egyptische gezondheidszorg in vergelijking met de rest van Afrika zeer goed ontwikkeld is. Er bestaan wel regionale verschillen. Op het
platteland zijn de medische behandelingsmogelijkheden minder aanwezig. Nu eiser afkomstig is uit Caïro en ook zijn familie aldaar woont, valt niet in te zien waarom zijn dochter bij de controle van haar heup geen gebruik kan maken
van Egyptische artsen, die blijkens beschikbare informatie, op een redelijk hoog niveau zijn opgeleid. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het door eiser ter onderbouwing van zijn stelling dat hij
verblijfsgerechtigde is in de zin van artikel 10 lid 2 Vw (oud) en om die reden ten onrechte ongewenst is verklaard gedane beroep op het ACV-advies in de zaak Hernandez faalt. Naar het oordeel van verweerder is in genoemde zaak
sprake van een ambtelijke misslag, nu ook de vreemdeling in die zaak, evenals eiser, slechts als partner tot Nederland was toegelaten en niet als echtgenoot.
De rechtbank overweegt het volgende.
6. In geschil is de vraag of eiser behoort te worden behandeld als ware bij verblijfsgerechtigde in de zin van artikel 10 lid 2 Vw (oud) en om die reden ten onrechte ongewenst is verklaard. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Eiser is destijds bij besluit van 18 maart 1992 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf op grond van zijn relatie met de Nederlandse D, en niet op grond van zijn op
29 april 1992 gesloten consulaire huwelijk met genoemde D. De geldigheidsduur van de aan eiser verleende vergunning is laatstelijk verlengd tot 18 maart 1994. Vaststaat dat tegen het besluit van 18 maart 1992 noch tegen de
daaropvolgende verlengingsbesluiten door eiser een rechtsmiddel is aangewend zodat genoemde besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Voorts wordt overwogen dat het verblijf voor onbepaalde duur krachtens artikel 10 lid 2 Vw
ingevolge artikel 47 lid 2 Vb j° artikel 24 a lid 1 onder a VV uitsluitend was toegestaan aan de echtgenoot of echtgenote. Gezien het vorenstaande moet worden geoordeeld dat, nu eiser nimmer als echtgenoot doch slechts als partner
tot Nederland is toegelaten, in het onderhavige geval de in artikel 10 lid 2 Vw bedoelde hoedanigheid niet van rechtswege tot stand is gekomen. Het in dit kader gedane beroep van eiser op het ACV-advies inzake Hemandez maakt het
vorenstaande niet anders. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in genoemde zaak sprake is van een ambtelijke misslag, nu ook de vreemdeling in die zaak, evenals eiser, slechts als partner tot Nederland was toegelaten en
nimmer als echtgenoot.
7. Naar de CRvB bij uitspraak van 7 april 1998, gepubliceerd in USZ 1998/152, (in navolging van zijn uitspraken, gepubliceerd in RSV 1994/202 en USZ 1997/229), heeft geoordeeld zijn omstandigheden denkbaar, waarin bij de toetsing
van een besluit dat voortborduurt op een in rechte onaantastbaar besluit, betekenis toekomt aan hetgeen door een belanghebbende wordt aangevoerd met betrekking tot feiten en omstandigheden waarvan het bestuursorgaan bij het nemen
van het rechtens onaantastbaar geworden besluit is uitgegaan. Anders dan door verweerder gesteld was het voor eiser dan ook niet nodig een apart verzoek in te dienen bij verweerder om terug te komen op de in rechte onaantastbare
besluiten om aan eiser op grond van het partnerbeleid een vergunning tot verblijf te verlenen.
8. De rechtbank heeft evenwel noch in hetgeen namens eiser is aangevoerd, noch in de beschikbare gegevens aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat het thans bestreden besluit niet zou mogen voortbouwen op het rechtens
onaantastbare besluit van 18 maart 1992 alsmede de daaropvolgende, eveneens rechtens onaantastbare, verlengingsbesluiten. De in dit verband aan te leggen toetsing is terughoudend en vergelijkbaar met de wijze van toetsen van een
afwijzing van een verzoek om ten gunste van verzoeker terug te komen op een in rechte onaantastbaar geworden besluit. In dat verband wordt overwogen dat tegenover het belang van eiser om op grond van artikel 10 lid 2 Vw niet
ongewenst te kunnen worden verklaard het belang
van verweerder staat om eiser, die is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 maanden, uit Nederland te kunnen verwijderen. Niet kan worden gezegd dat verweerder in redelijkheid laatstgenoemd belang niet van doorslaggevende
betekenis heeft mogen achten. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser destijds tegen het besluit van 18 maart 1992 en de daaropvolgende verlengingsbesluiten rechtsmiddelen heeft kunnen aanwenden doch dit heeft nagelaten te doen. De
gevolgen hiervan mogen door verweerder in casu dan ook voor risico van eiser worden gebracht. De enkele omstandigheid dat het aanwenden van rechtsmiddelen tegen genoemde besluiten, gelet op de toenmalige jurisprudentie, geen kans
van slagen had, laat onverlet dat een rechtsmiddel had kunnen worden aangewend waarin wijziging van die jurisprudentie werd bepleit. Bovendien moet worden vastgesteld dat eiser naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 13
december 1996 inzake consulaire huwelijken de mogelijkheid heeft gehad bij verweerder een verzoek in te dienen om terug te komen op het besluit van 18 maart 1992 alsmede de daaropvolgende verlengingsbesluiten. Gebleken is dat eiser
van deze mogelijkheid niet reeds aanstonds na genoemd arrest, doch eerst in de onderhavige procedure (en slechts impliciet) gebruik heeft gemaakt. Gezien het vorenstaande moet worden geoordeeld dat verweerder met het thans bestreden
besluit in redelijkheid heeft kunnen voortbouwen op eerdergenoemde (verlengings)besluiten.
9. Resteert de vraag of eiser op goede gronden ongewenst is verklaard.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
10. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlen(g)en van (de geldigheidsduur van) een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
11. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc.
12. Ingevolge artikel 21 lid 1 aanhef en onder c Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld wegens een opzettelijk begaan misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie
jaren of meer is bedreigd. Volgens de geldende beleidsregels, neergelegd in hoofdstuk AS/6.2 Vc 1994, zal een vreemdeling ongewenst worden verklaard, onder meer indien hij is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van
zes maanden of meer.
13. Uitgangspunt bij de beoordeling van eisers beroep tegen zijn ongewenstverklaring dient te zijn dat ongewenstverklaring geen straf is die zonder meer moet worden ondergaan, maar een maatregel die wordt opgelegd teneinde de
Nederlandse openbare orde te beschermen. In de Vc is in hoofdstuk AS onder 6.2 onder meer vermeld dat bij de toepassing van de gronden tot ongewenstverklaring de belangen van de vreemdeling bij voortgezet verblijf zorgvuldig worden
afgewogen tegen het algemene belang dat uit oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
14. Om te beoordelen of het verblijf van een vreemdeling kan worden beëindigd, bepalen de onder rechtsoverweging 11 genoemde beleidsregels dat de hoogte van de opgelegde straf wordt gerelateerd aan de duur van het verblijf van de
vreemdeling in Nederland, op het moment waarop het misdrijf werd gepleegd, aan de hand van een glijdende schaal. Daarbij is het uitgangspunt dat een veroordeling tot een straf die boven de in de glijdende schaal aangegeven
beleidsnorm uitstijgt, steeds tot ongewenstverklaring en ontzegging van voortgezet verblijf zal leiden. In die schaal geldt als strafmaat de duur van (het onvoorwaardelijk gedeelte van) de opgelegde straf. Als verblijfsduur geldt de
periode dat de vreemdeling voorafgaand aan het begaan van het strafbare feit onafgebroken
in Nederland heeft verbleven op grond van de artikelen 9, 9a en 10 Vw.
Zoals eerder geoordeeld, acht de rechtbank dit beleid in zijn algemeenheid niet onredelijk.
15. Met verweerder en op de door verweerder terzake aangevoerde en door eiser niet gemotiveerd bestreden gronden, als weergegeven onder 11.4, moet worden geoordeeld dat eiser terecht op grond van vorenbedoeld beleid tot ongewenst
vreemdeling is verklaard.
16. Voorts moet met verweerder en op de door verweerder aangevoerde gronden, eveneens weergeven onder II.4, worden geoordeeld dat de ongewenstverklaring van eiser geen schending van artikel 8 EVRM oplevert.
17. Niet is gebleken van zodanige overige klemmende redenen van humanitaire aard, dat verweerder op grond daarvan de ongewenstverklaring van eiser achterwege had dienen te laten.
18. De conclusie is dan ook dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
19. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
20. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar, niet-ontvankelijk;
-verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 1999, door mr. H.J. Tijselink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.P. Bizot-Willemse, griffier.
Afschrift verzonden op: 22 maart 1999
Conc.: NB
Coll:
Bp:(-)
D:B
110497