ECLI:NL:RBSGR:1999:AA6568

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1597
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.J. Bosma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf voor een Angolese vreemdeling

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Angolese vreemdeling, voor toelating als vluchteling en de verlening van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. Eiser verblijft sinds 5 november 1994 in Nederland en heeft in 1994 aanvragen ingediend voor vluchtelingenstatus en een vergunning tot verblijf. Deze aanvragen zijn in 1995 afgewezen vanwege kennelijke ongegrondheid, maar eiser kreeg wel een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker. Na een bezwaarschrift en een hoorzitting in 1996 werd het bezwaar ongegrond verklaard en werd de vergunning tot verblijf ingetrokken. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing, waarbij zijn advocaat heeft aangegeven dat het beroep zich beperkt tot de vraag of eiser in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf.

De rechtbank heeft de zaak versneld behandeld en op 27 oktober 1999 is het onderzoek ter zitting gehouden. Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door een gemachtigde van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. De rechtbank heeft vastgesteld dat er twijfels zijn over de juistheid van de gegevens die eiser heeft verstrekt over zijn woonadres in Angola. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feiten en dat het individuele ambtsbericht niet zonder meer als bewijs kan worden aangenomen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en oordeelt dat eiser aanspraak heeft op een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, aangezien er meer dan drie jaar is verstreken sinds de intrekking van zijn vergunning.

De rechtbank concludeert dat de intrekking van de vergunning tot verblijf onvoldoende is gemotiveerd en dat er geen contra-indicaties zijn die de weigering van de vergunning rechtvaardigen. De rechtbank beveelt verweerder om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon voor de vergoeding van griffierechten.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/1597 VRWET
inzake: A, wonende te B, eiser,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1976, bezit de Angolese nationaliteit. Hij verblijft sedert 5 november 1994 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 6 november 1994 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling
en verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 18 april 1995, heeft verweerder op deze aanvragen afwijzend beslist. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet
ingewilligd vanwege kennelijke ongegrondheid. Bij dit besluit is eiser in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf onder de beperking "toegelaten als alleenstaande minderjarige asielzoeker" (op grond van het zogeheten
AMA-beleid), met ingang van 6 november 1994, geldig tot 6 november 1995. Het besluit is op 27 april 1995 uitgereikt aan eiser in persoon. Bij bezwaarschrift van 11 mei 1995, heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt voor zover
in dit besluit zijn aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard zijn afgewezen. In het kader van de behandeling van het bezwaar is eiser op
18 september 1996 gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 22 oktober 1996 ongegrond verklaard. Bij dit besluit is eisers vergunning tot verblijf onder de beperking "toegelaten als alleenstaande
minderjarige asielzoeker" ingetrokken.
2. Bij beroepschrift van 22 november 1996, aangevuld bij schrijven van 6 december 1996, heeft mr. E. van Katwijk-Rutgers, advocaat te Amsterdam, namens eiser tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij
schrijven van 3 maart 1997 heeft mr. Van Katwijk-Rutgers de rechtbank het volgende meegedeeld:
Van de sector Procesrecht van het Ministerie van Justitie heb ik bericht gekregen dat mijn beroep als bezwaarschrift zal worden aangemerkt ten aanzien van het verzoek om een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. Aangezien
dan alleen maar overblijft een beroep tegen het niet verlenen van de vluchtelingenstatus en ik wel inzie dat mijn cliënt daarin kansloos is omdat hij niet aanwijsbaar een vluchteling is, trek ik hierbij mijn beroep in.
Op 9 oktober 1998 is eiser gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV). Diezelfde dag heeft de ACV verweerder eenstemmig geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Bij besluit van 11 januari 1999 heeft
verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij beroepschrift van 5 februari 1999, heeft mr. Van Katwijk-Rutgers, voornoemd, namens eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen.
Op 15 juni 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 27 september 1999 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 1999. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Katwijk-Rutgers, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. M.H.
Steenbergen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. In het dossier bevindt zich een zogeheten individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 mei 1995, waarin het volgende wordt vermeld:
(...) naar aanleiding van het door [eiser] ingediende asielverzoek [is] dezerzijds mede in het land van herkomst een onderzoek (...) ingesteld. Op grond hiervan dient het volgende:
1. Op het adres [...] nr. 12, zone 17, wijk [...] in Luanda
is betrokkene niet bekend. De huidige bewoners wonen daar sinds 1979.
2. De door betrokkene overgelegde identiteitskaart is authentiek. Voor de goede orde zij vermeld dat ter verkrijging van deze kaarten opgegeven adressen door de Angolese autoriteiten niet op waarheid worden gecontroleerd.
(...).
Bij schrijven van 21 september 1999 -gehecht aan het verweerschrift- heeft verweerder het volgende meegedeeld:
Na heden inzage te hebben verkregen in de onderliggende stukken van het ambtsbericht, kom ik tot de conclusie dat het individueel ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk
is.
In het dossier bevinden zich voorts uittreksels uit het Justitieel Documentatieregister van 28 juli 1998 waaruit blijkt dat eiser op die datum onbekend was in het Algemeen Documentatieregister en in het Strafregister.
3. Ten overstaan van de ambtelijke commissie heeft eiser -voordat hij geconfronteerd werd met het individuele ambtsbericht van 4 mei 1995- desgevraagd verklaard dat hij op nr. 10 van de door hem opgegeven straat woonde. Naar
aanleiding van het ambtsbericht heeft hij verklaard het vreemd te vinden dat de bewoners van nr. 12 hem niet kenden. De jongelui met wie hij op straat speelde, zouden zeker hebben geweten wie hij was. De woning met nr. 12 en de
woning met nr. 10 hebben dezelfde entree. Eiser heeft niet eerder opgegeven dat hij eigenlijk op nr. 10 woonde omdat bij de entree van nr. 10 en 12, toen deze opnieuw werd overgeschilderd, door de wijkcommissie alleen nr. 12 is
vermeld. Eiser heeft desgevraagd verklaard wie er op de nrs. 11, 12 en 14 woonden. Op nr. 12 woonde de heer C.
4. Eiser heeft zich bij zijn aanvraag op het standpunt gesteld dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Ter
zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd bevestigd dat het beroep zich beperkt tot de vraag of eiser in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf; in het bijzonder de vraag of hij aanspraken kan
ontlenen aan het AMA-beleid en/of het driejarenbeleid.
In beroep heeft eiser het volgende gesteld. Eiser woonde wel degelijk op nr. 10 van de door hem opgegeven straat. Eiser heeft reeds eerder op afdoende wijze uitgelegd waarom op zijn identiteitskaart wordt vermeld dat hij op nr. 12
woonde. Voorts heeft hij desgevraagd verklaard wie er op de nrs. 11, 12 en 14 woonden. Er moet worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken. Het feit dat in dit ambtsbericht
wordt vermeld dat de bewoners van nr. 12 eiser niet kennen, kan zijn ingegeven door angst van de buurtbewoners om ergens bij betrokken te raken, zeker als de vertegenwoordiger of de vertrouwenspersoon van het Ministerie van
Buitenlandse Zaken bij de navraag werd vergezeld door militairen. Voorts kan er sprake zijn van corruptie van de bij het onderzoek betrokken personen.
Eiser is alleenstaande in zijn land van herkomst. Zijn beide ouders, zijn broer en zijn zus zijn overleden. Zijn nicht en haar echtgenoot verblijven niet meer in Angola. De vergunning tot verblijf die eiser op grond van het
AMA-beleid was verleend, is dan ook ten onrechte ingetrokken.
Eiser woont reeds sinds eind 1994 in Nederland. In ieder geval zou hem op grond van het driejarenbeleid verblijf moeten worden toegestaan. Naast het tijdsverloop, nopen ook (overige) klemmende redenen van humanitaire aard tot
toelating. Eiser heeft hier te lande geruime tijd op school gezeten en spreekt vloeiend Nederlands. Eiser heeft veel vrienden en is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving.
5. Verweerder is van mening dat de op basis van het AMA-beleid aan eiser verleende vergunning tot verblijf op goede gronden is ingetrokken, en eiser ook overigens niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf.
Volgens het in de zaak van eiser uitgebrachte individuele ambtsbericht, is eiser niet bekend op het door hem opgegeven adres en kan het overgelegde identiteitsbewijs geen aanwijzing zijn dat hij wél op dit adres heeft gewoond. De
stelling van eiser dat hij eigenlijk op nr. 10 heeft gewoond, is geen verklaring voor het feit dat de bewoners van nr. 12, die daar sinds 1979 wonen, hem helemaal niet kennen. Dit klemt temeer nu eiser heeft verklaard zijn hele
leven op het opgegeven adres te hebben gewoond.
Aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser moet voorts worden getwijfeld aangezien hij ten overstaan van de ambtelijke commissie heeft verklaard dat nr. 10, waar hij zou hebben gewoond, dezelfde ingang had als de
benedenverdieping nr. 12, terwijl eiser ter zitting van de ACV heeft gesteld dat nr. 10 bestond uit één verdieping en dat nr. 12 ernaast gelegen was en uit 2 verdiepingen bestond. Eiser heeft derhalve onjuiste gegevens verstrekt
over zijn woonadres. Nu er dientengevolge geen mogelijkheid bestaat om onderzoek te doen naar het bestaan van adequate opvang, kan eiser geen beroep doen op het beleid inzake de toelating van alleenstaande minderjarige asielzoekers
en kon derhalve tot intrekking van de vergunning tot verblijf worden overgaan.
Eiser kan geen geslaagd beroep doen op het zogeheten driejarenbeleid. Er is sprake van een contra-indicatie nu eiser bewust onjuiste gegevens heeft verstrekt.
Indien onjuiste gegevens zijn verstrekt, kan een nieuwe termijn aanvangen waarbinnen rechten kunnen worden opgebouwd. Deze termijn vangt echter eerst aan met de bekendmaking van de resultaten van onderzoek naar de -onjuist gebleken-
gegevens aan de betrokken vreemdeling. Sedert de bekendmaking aan eiser van de resultaten van het onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken ten tijde van het gehoor door de ambtelijke commissie op 18 september 1996 zijn nog
geen drie jaren verstreken.
Er is geen sprake van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan eiser alsnog verblijf zou moeten worden toegestaan. Het kan niet worden uitgesloten dat eiser nog familie in Angola heeft. Eisers stelling dat hij in
vergaande mate zou zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en veel vrienden heeft, is niet zwaarwegend genoeg om tot een ander oordeel te leiden.
De rechtbank overweegt het volgende.
6. Zoals uit het hiervoor onder I.2 aangehaalde schrijven van de gemachtigde van eiser kan worden afgeleid, en ter zitting door haar is bevestigd, is niet langer in geschil dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating als
vluchteling. Het onderhavige geschil heeft zich toegespitst op de vraag of verweerder eiser een (verlenging van zijn) vergunning tot verblijf heeft kunnen onthouden.
7. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlen(g)en van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid
dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit
internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
8. Verweerder heeft zowel de stelling dat eiser niet (langer) in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het AMA-beleid, als de stelling dat eiser geen aanspraak op toelating kan ontlenen aan het
driejarenbeleid, gebaseerd op het individuele ambtsbericht van 4 mei 1995.
9. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) van 16 april 1998 (AWB 97/12877 VRWET, JV 1998/74), oordeelt de rechtbank, dat verweerder een eigen verantwoordelijkheid heeft zich er van te
vergewissen dat het verrichte onderzoek de in het ambtsbericht opgenomen conclusies kan dragen. Aangezien verweerder niet voorafgaand aan de totstandkoming van het bestreden besluit
de stukken die aan het individuele ambtsbericht ten grondslag hebben gelegen, heeft ingezien en zonder meer is uitgegaan van de juistheid van de daarin opgenomen conclusie, heeft verweerder geen invulling gegeven aan zijn eigen
verantwoordelijkheid en in zoverre het bepaalde in artikel 3:2 Awb geschonden. Dat verweerder in de beroepsfase deze stukken alsnog heeft ingezien en heeft verklaard dat het ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot
stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is, kan voornoemd gebrek niet repareren. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient reeds op deze grond te worden vernietigd.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat er na 18 september 1996
opnieuw sprake was van tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid. Sedert voormelde datum is meer dan drie jaar verlopen zodat eiser aanspraak heeft op een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van het
driejarenbeleid, behoudens na deze datum opgetreden contra-indicaties, waarvan tot op heden overigens niet is gebleken. Reeds op deze grond kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten. De
rechtbank acht het echter geenszins uitgesloten dat eiser aanspraak heeft op een vergunning tot verblijf met een eerdere ingangsdatum. Daartoe wordt overwogen dat zowel de intrekking van de aan eiser verleende vergunning tot
verblijf op grond van het AMA-beleid, als de weigering eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
11. Ingevolge het bepaalde in artikel 12, aanhef en onder a, van de Vw, kan een vergunning tot verblijf worden ingetrokken indien een vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot het verlenen, of het verlengen
van de geldigheidsduur van de vergunning.
12. Krachtens het AMA-beleid, neergelegd in hoofdstuk B7 onder 13 van de Vc, komt een alleenstaande minderjarige asielzoekers, -onder voorwaarden- voor een vergunning tot verblijf onder de beperking 'voor verblijf als AMA' in
aanmerking indien is komen vast te staan dat er voor de minderjarige in het land van herkomst geen adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd. Indien nieuwe informatie over ouders en/of verwanten beschikbaar
komt, waaruit zou blijken dat er eventuele mogelijkheden tot opvang in het land van herkomst bestaan, kan na onderzoek worden overwogen om tot intrekking of niet-verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf over
te gaan. Indien na afloop van een periode van drie jaar de hierbedoelde informatie nog niet beschikbaar is, zal aan betrokkene om humanitaire redenen een vergunning tot verblijf zonder beperking worden verleend.
13. Gezien de strekking van het AMA-beleid, het bieden van bijzondere bescherming aan minderjarigen op grond van hun kwetsbare positie, is de vaststelling of in het land van herkomst een adequate mogelijkheid tot opvang
redelijkerwijs is gewaarborgd, een verantwoordelijkheid van verweerder. De informatie die door de betrokken vreemdeling wordt gegeven is -uiteraard- van belang, doch kan niet doorslaggevend zijn. Zelfs als ervan zou worden uitgegaan
dat eiser bewust onjuiste informatie over zijn woonadres heeft verstrekt -hetgeen de rechtbank betwijfelt- is het dan ook niet aannemelijk dat uitsluitend deze gegevens hebben geleid tot het verlenen, of het verlengen van de
geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf. In dit verband wordt opgemerkt dat uit het dossier geenszins kan worden afgeleid dat eiser heeft getracht het onderzoek van verweerder onmogelijk te maken. De identiteitskaart die
eiser heeft overgelegd wordt door de Minister van Buitenlandse Zaken authentiek geacht en de identiteit
van eiser staat niet ter discussie.
14. Voorts kan -gezien de voornoemde strekking van het AMA-beleid- worden betwijfeld of de enkele vaststelling dat onjuiste gegevens zijn verstrekt die hebben geleid tot het verlenen, of het verlengen van de geldigheidsduur van de
vergunning, tot het oordeel zou moeten leiden dat de betreffende vergunning moet worden ingetrokken. Artikel 12 van de Vw laat verweerder hierin beleidsruimte (een vergunning tot verblijf kan worden ingetrokken).
Wat het AMA-beleid betreft is deze beleidsruimte door verweerder nader ingevuld in de hiervoor onder II.12 aangehaalde passage van de Vc. Er kan na onderzoek tot intrekking of niet-verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning
tot verblijf worden overgegaan indien nieuwe informatie over ouders en/of verwanten beschikbaar komt, waaruit zou blijken dat er eventuele mogelijkheden tot opvang in het land van herkomst bestaan. Niet is gebleken dat er in geval
van eiser sprake was van nieuwe informatie, zoals hiervoor bedoeld; dan wel dat verweerder -alvorens tot intrekking over te gaan- onderzoek heeft verricht naar de mogelijkheden van opvang in het land van herkomst.
15. Niet in geschil is dat er ten tijde van het bestreden besluit sprake was van meer dan drie jaar relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid, zoals (ten tijde van het bestreden besluit) neergelegd in hoofdstuk A 4
onder 6.17 van de Vc. Eén van de voorwaarden voor een geslaagd beroep op het driejarenbeleid is dat er geen sprake mag zijn van een contra-indicatie. Er is sprake van een contra-indicatie indien -voorzover hier van belang- de
betrokken vreemdeling onjuiste gegevens en/of documenten heeft verstrekt. Zoals de REK in de uitspraak van 18 juni 1998 (AWB 98/1766 VRWET, Jub. 1998
nr.12 - 2) heeft gesignaleerd, is er volgens verweerder pas sprake van een contra-indicatie indien de vreemdeling (in verweerders terminologie:) te kwader trouw, zich heeft bediend van onjuiste gegevens met als doel toelating tot
Nederland te verkrijgen. Kleine onjuistheden in de gegevensverstrekking leveren bij de toepassing van het driejarenbeleid geen contra-indicatie op.
16. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat in een stad als Luanda de antwoorden op de door een onderzoeker gestelde vragen niet zonder de uiterste zorgvuldigheid kunnen worden geaccepteerd. Het is in de onderhavige zaak
onvoldoende gebleken dat verweerder zich hiervan rekenschap heeft gegeven. Het is niet uitgesloten dat eiser inderdaad op nr. 10 van het opgegeven adres heeft gewoond en de omstandigheid dat op de identiteitskaart van eiser wordt
vermeld dat hij woonachtig was op nr. 12, en eiser dit -wellicht- bij de 'intake' heeft verklaard, het gevolg is geweest van een misverstand. Eisers verklaring dat op de entree van de beide woningen, nadat deze opnieuw was
geschilderd, uitsluitend nr. 12 is vermeld, is niet onaannemelijk. Uit het ambtsbericht volgt niet meer dan dat eiser niet bekend is op nr. 12. Uit het stuk kan niet worden afgeleid dat is gevraagd of eiser anderszins bekend was.
Eiser heeft vanaf het gehoor door de ambtelijke commissie -ook voordat hij werd geconfronteerd met het ambtsbericht- steeds gesteld dat hij op nr. 10 woonde. Voorts heeft eiser steeds meegedeeld dat nr. 10 en nr. 12 een ingang
deelden. Eventuele tegenstrijdigheden in de verklaringen van eiser -de vraag of zowel nr. 10 en 12 zich op de begane grond bevonden- kunnen het gevolg zijn geweest van een communicatiestoornis en zijn in ieder geval onvoldoende
zwaarwegend om aan de geloofwaardigheid van eisers verklaringen te twijfelen, temeer daar uit het verslag van het gehoor bij de ACV niet blijkt dat de ACV eiser hiermee heeft geconfronteerd.
Getuige de datum van het individueel ambtsbericht, is het besluit in eerste aanleg genomen op een moment dat het onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken nog liep. Eerst tijdens de zitting van de ambtelijke commissie -meer
dan een jaar na het verschijnen van het ambtsbericht- is
eiser met de bevindingen geconfronteerd, zonder dat hij de kans heeft gehad zich hierop voor te bereiden. Deze gang van zaken getuigt niet van een zorgvuldige handelwijze.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het individuele ambtsbericht, gezien de inhoud en de wijze waarop het stuk in de onderhavige procedure is betrokken, verweerders conclusie dat eiser zich te kwader trouw heeft bediend van
onjuiste gegevens met als doel toelating tot Nederland te verkrijgen niet zonder nadere motivering heeft kunnen dragen.
17. Hetgeen meer of overigens is aangevoerd, daaronder begrepen de vraag of (overige) klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating zouden nopen, behoeft gezien hetgeen hiervoor is overwogen, geen bespreking.
18. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op f 1420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
19. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
De rechtbank beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht f 50,- (zegge: vijftig gulden);
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1420,- (zegge:
veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 28 december 1999, door mr. S.J. Bosma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, griffier.
Afschrift verzonden op: 17 januari 2000
Conc.: JW
Coll:
Bp: -
D: B