Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A (eiser sub 1) en zijn echtgenote B
(eiseres sub 1), mede namens hun minderjarige dochter C, D (eiseres sub 2), dochter van eiser en eiseres sub 1,
E (eiser sub 2), zoon van eiser en eiseres sub 1,
allen verblijvende te F, eiser,
gemachtigde mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht,
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
Eisers bezitten de Afghaanse nationaliteit en zijn vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 29 oktober 1996, respectievelijk 30 december 1996 (eiser sub 2), hebben eisers aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij afzonderlijke besluiten van 20 december 1996, respectievelijk 29 mei 1997 (eiser sub 2), heeft verweerder de aanvragen van eisers om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw
niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvragen om een vergunning tot verblijf.
Wel heeft verweerder daarbij aan eisers een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, met ingang van 30 oktober 1996, respectievelijk 30 december 1996 (eiser sub 2).
Deze besluiten zijn op 3 januari 1997, respectievelijk 30 mei 1997 (eiser sub 2), aan eisers bekendgemaakt.
Op 28 januari 1997, respectievelijk 19 juni 1997 (eiser sub 2), zijn namens eisers tegen voornoemde besluiten bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij schrijven van 14 februari 1997 zijn de gronden van het bezwaar van 28 januari 1997 aangevuld.
Op 25 september 1997 zijn eisers sub 1 omtrent hun bezwaren gehoord door een ambtelijke commissie.
Bij afzonderlijke besluiten van 21 oktober 1997 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten is namens eisers bij schrijven van 11 november 1997 beroep ingesteld. Het beroep is op 12 november 1997 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 5 december 1997 zijn namens eisers de gronden van
het beroep aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 1 juli 1999, waar eisers in persoon zijn verschenen bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A. Scholten, juridisch medewerker van het kantoor van de landsadvocaat te 's-Gravenhage.
Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten van 21 oktober 1997 in rechte stand kunnen houden. Bij deze besluiten zijn de bezwaren van eisers gericht tegen de niet-inwilliging van hun aanvragen om toelating als vluchteling en
om verlening van een vergunning tot verblijf ongegrond verklaard.
Eisers leggen aan hun beroep ten grondslag dat zij in Afghanistan gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hen een vergunning tot
verblijf dient te worden verleend.
Ter ondersteuning van hun aanvragen hebben eisers -samengevat- onder meer het volgende verklaard.
Eisers zijn shi'itische moslims. In 1992/1993 heeft de Mudjaheddin, onder leiding van Rabani, de aanval op de wijk [...] in Kabul geopend.
De woning van eisers is daarbij vernietigd en geplunderd.
op 2 oktober 1996 hebben ongeveer vier à vijf Taliban-aanhangers een inval in eisers' woning in de wijk [...] gedaan. Eiser sub 1 was
op dat moment niet aanwezig. Eiseres sub 1 en twee dochters, C en D en een zoon, G, waren op dat moment in het huis aanwezig.
De Taliban-aanhangers hebben G meegenomen waarbij eiseres sub 1 zich heeft verzet. Zij is toen geslagen en bedreigd. De buren hebben verteld dat G lid was van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVA). Waarschijnlijk is G
meegenomen omdat hij twee jaar op de Militaire Academie heeft gezeten. Op 3 oktober 1996 zijn drie zonen van eiser en eiseres sub 1, H, I en J,
met onbekende bestemming vertrokken, nadat zij hadden vernomen van de gebeurtenis van de dag ervoor.
Op 8 oktober 1996 hebben drie Taliban-aanhangers wederom het huis van eisers aangevallen. Eisers sub 1 waren op dat moment thuis. De aanvallers wilden hun dochters meenemen. Uit voorzorg waren twee van de dochters, C en D, vier
dagen eerder naar de buren gebracht. De Taliban-aanhangers hebben eisers sub 1 geslagen. Sindsdien heeft eiser sub 1 voornamelijk last van zijn hoofd. De nacht van 7 op 8 oktober 1996 hebben eisers sub 1 in hun eigen huis
doorgebracht. Op 8 oktober 1996 zijn zij te voet en per auto naar Sha Shadhid vertrokken. Dezelfde dag zijn zij naar Pakistan gegaan. Op 29 oktober 1996 zijn eisers sub 1 Nederland ingereisd.
Tijdens de hoorzitting voor de ambtelijke commissie op 25 september 1997 hebben eisers sub 1 onder meer verklaard dat de Mudjaheddin in het jaar 1372 de wijk [...] is binnengevallen. Dat is in het tweede kwartaal van 1993. Eiser sub
1 weet de precieze reden hiervoor niet, maar was er wel van op de hoogte dat er onderlinge vijandelijkheden waren. De woning van eisers is getroffen door een raket.
Eiser sub 1 heeft van een kennis vernomen dat een van zijn zoons in Europa zou verblijven. G was in opleiding op de militaire academie. Op het moment dat hij werd meegenomen zat hij al vier jaar thuis omdat de scholen waren
gesloten. Ook de zoon van de buren, K, werd door de Taliban meegenomen. Die jongen heeft verteld dat G dood is.
Verder hebben eisers afzonderlijk nog het volgende aangevoerd:
Eiser sub 1
Eiser sub 1 werd al vóór de tijd van de Mudjaheddin gediscrimineerd. Zo heeft hij niet kunnen toetreden tot de Centrale Macht Delegatie terwijl hij daarvoor wel was geselecteerd. Ook was het voor hem niet mogelijk om een hogere
positie binnen het Ministerie van Financiën te krijgen.
Eiseres sub 1
Eiseres' zonen L, M en N zijn medio 1992 verdwenen.
Wanneer de dochters van eiseres naar school gingen werden zij door leden van de Mudjaheddin tegengehouden en vernederd. Eiseres heeft met eigen ogen gezien dat andere meisjes werden vermoord of in diepe waterputten gegooid.
Eiseres sub 2
Eiseres heeft met haar eigen ogen gezien hoe de Mudjaheddin vrouwen en kinderen doodden. De persoonlijke problemen die hebben geleid tot het vertrek van eiseres uit Afghanistan hebben plaatsgevonden op 2 oktober en 8 oktober 1996.
Eiseres is voor honderd procent zeker dat G door de Taliban is gedood vanwege zijn shi'itische
geloofsovertuiging en zijn militaire achtergrond. Haar ouders hebben de nacht van 8 op 9 oktober 1996 ook bij de buren doorgebracht.
Eiser sub 2
Eiser is de dag na de gestelde gebeurtenissen samen met zijn broers naar Mazar Sharif vertrokken, waar zij verbleven in de woning van G.
Na een paar dagen hebben ze een kamer gezocht en hebben hier tot maximaal drie maanden verbleven. Tijdens hun verblijf daar zijn eiser en zijn twee broers niet naar buiten gegaan. Via een vriend waar eiser de eerste twee nachten
verbleef, heeft eiser vernomen dat G was gedood. Eiser heeft van deze vriend ook vernomen dat zijn ouders al via Pakistan naar Nederland waren gevlucht. Omdat eiser en zijn broers niet genoeg geld hadden is alleen eiser met behulp
van een reisagent naar Nederland gereisd.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het beroep van eiser sub 2 allereerst als volgt.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bevat
een bezwaarschrift de gronden van bezwaar.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar, voor zover hier van belang, niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet voldaan is aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander vereiste voor het in behandeling nemen daarvan,
mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 30, derde lid, van de Vw bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, vier weken.
In casu is op 19 juni 1997, binnen de termijn bedoeld in artikel 30, derde lid, van de Vw, bezwaar gemaakt, waarbij is aangekondigd dat de gronden waarop het bezwaar berust zo spoedig mogelijk zullen worden toegezonden.
De gemachtigde van eiser heeft vervolgens bij schrijven van 5 september 1997, onder verwijzing naar het ingediende bezwaarschrift, verweerder verzocht hem de uiterste termijn voor het indienen van de gronden mede te delen.
Bij de voorbereiding van de behandeling van het beroep ter zitting bleek dat zich onder de door verweerder aan de rechtbank toegezonden gedingstukken geen afschrift bevond van de bezwaargronden, alhoewel de aanwezigheid daarvan,
gelet op de bewoordingen van de beslissing op bezwaar, mocht worden verondersteld.
Verweerder werd dan ook verzocht om alsnog een afschrift van die gronden en van de herstel-verzuimbrief waarom de gemachtigde van eiser op 5 september 1997 had verzocht aan de rechtbank te doen toekomen.
Verweerder heeft de rechtbank daarop, bij schrijven van 25 juni 1999, bericht dat het besluit van 21 oktober 1997 zal worden ingetrokken op voorwaarde dat het namens eiser ingestelde beroep zal worden ingetrokken, aangezien was
gebleken dat het bezwaarschrift van E niet was voorzien van gronden en door verweerder geen
termijn was gesteld waarin dit verzuim kon worden hersteld.
Ter zitting is de rechtbank gebleken dat het bestreden besluit op dat moment nog niet was ingetrokken. De gemachtigde van eiser heeft geen aanleiding gezien om het beroep in te trekken en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van
de rechtbank.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser geen termijn heeft gesteld waarbinnen de gronden van het bezwaar alsnog konden worden ingediend.
Uit artikel 6:6 van de Awb vloeit voort dat verweerder het bezwaar van eiser dientengevolge niet niet-ontvankelijk kon verklaren, hetgeen in casu ook niet is geschied. De strekking van dit wetsartikel is te voorkomen dat een
ingediend bezwaar door het betrokken bestuursorgaan al te lichtvaardig niet-ontvankelijk wordt verklaard. Uit die wetsbepaling kan niet worden afgeleid dat een bestuursorgaan geen beslissing op het bezwaar mag nemen, zolang de
gronden van bezwaar nog niet zijn ingediend. Overigens ontslaat de omstandigheid dat een bestuursorgaan nalaat om, zoals in casu, op verzoek van een gemachtigde een uiterste termijn te stellen voor het indienen van de gronden, deze
gemachtigde niet van zijn eigen verantwoordelijkheid om er zorg voor te dragen dat hij de gronden alsnog binnen redelijke termijn na het indienen van het bezwaarschrift indient.
De rechtbank is, gelet op het vorenoverwogene en in aanmerking nemende dat niet-ontvankelijkverklaring van eisers bezwaar achterwege is gebleven, van oordeel dat van schending van artikel 6:6 van de Awb geen sprake is.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op eiser sub 2, dient te worden vernietigd.
De rechtbank overweegt hiertoe dat verweerder op het bezwaar van eiser sub 2 heeft beslist zonder wetenschap van de gronden van dat bezwaar. De rechtbank acht deze gang van zaken in strijd met artikel 3:2 van de Awb, welk artikel
bepaalt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, voor zover dat besluit eiser betreft, in stand dienen te blijven. De rechtbank
gaat, alvorens deze vraag te beantwoorden, over tot beoordeling van het beroep van eisers sub 1 en eiseres sub 2.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep van eisers sub 1 en eiseres sub 2 als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951, betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van
belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt
buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te
begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien deze is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of
in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Afghanistan zorgwekkend is, doch niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en die behoren tot de Qizelbash-bevolkingsgroep, zonder meer als vluchteling aan te
merken zijn. In dit verband wordt verwezen naar de ambtsberichten van 4 maart 1998 en van 3 november 1998. In deze ambtsberichten is aangegeven dat de Shi'itische bevolkingsgroepen (zoals de Hazara's en de Tadzjieken), waartoe ook
de Qizelbash behoort, weliswaar behoren tot kwetsbare groeperingen doch niet dat er aanwijzingen zijn dat er in Afghanistan sprake zou zijn van grootschalige vervolging van deze groeperingen op etnische gronden. De rechtbank acht
het standpunt van verweerder omtrent het risico dat deze groepen lopen voldoende onderbouwd en ziet in de namens eisers aangedragen informatie dan ook geen aanleiding om tot vernietiging van die besluiten over te gaan.
Eisers dienen derhalve aannemelijk te maken dat er hen persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de relazen van eisers, die grotendeels met elkaar overeenkomen, onvoldoende toereikend zijn voor een geslaagd beroep op
vluchtelingschap. Daartoe overweegt de rechtbank dat eisers nimmer lid of sympathisant zijn geweest van een politieke partij of beweging in Afghanistan. Geen van hen heeft in het nader gehoor verklaard activiteiten te hebben
verricht die gericht waren tegen de Afghaanse autoriteiten of die in Afghanistan waren verboden. Dat Taliban-aanhangers tot twee maal toe, op 2 en op 8 oktober 1996, het huis van eisers hebben doorzocht, kan naar het oordeel van de
rechtbank op zichzelf niet worden aangemerkt als een specifiek op de persoon van eisers gerichte actie. In dit verband verwijst de rechtbank naar het
ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 maart 1998 waarin met betrekking tot de situatie in Kabul na de inname van de stad door de Taliban op 27 september 1996 wordt opgemerkt dat, na de bombardementen waarbij de
helft van de woningen is verwoest, door de Taliban verschillende controlepunten zijn opgezet waar auto's worden aangehouden en de inzittenden op wapens worden gecontroleerd, terwijl ook huizen stelselmatig worden gecontroleerd en
daarbij worden geplunderd.
Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat eisers vanwege hun zoon, respectievelijk broer, G, in de bijzondere negatieve aandacht van de autoriteiten zijn komen te staan. De stelling van eisers dat G door de Taliban is meegenomen
vanwege zijn militaire opleiding en zijn lidmaatschap van de DVA en dat hij inmiddels is gedood berust louter op vermoedens. In dat verband wekt het bevreemding dat eisers niet op de hoogte waren van het DVA-lidmaatschap van G.
Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat in het ambtsbericht van 4 maart 1998 is vermeld dat personen die lid zijn geweest van de DVA en geen "anti-islamitisch" gedrag meer tentoonspreiden, in beginsel niet hebben te vrezen
van de zijde van de Taliban.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat hetgeen eisers naar voren hebben gebracht in redelijkheid geen enkel vermoeden heeft kunnen wekken dat er rechtsgrond bestaat
voor toelating van eisers als vluchteling.
Ten aanzien van eisers gestelde aanspraak op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie
hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien zij een reëel risico
lopen bij terugkeer een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te ondergaan, of indien sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire
aard.
Gesteld, noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eisers hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Verder is de rechtbank van oordeel dat uit hetgeen ten aanzien van eisers beroep op het vluchtelingschap is overwogen voortvloeit dat eisers bij terugkeer naar hun land van herkomst geen reëel risico lopen onderworpen te worden aan
folteringen of aan onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Evenmin is het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan verblijf van eisers in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.
Voor zover eiseres sub 1 meent dat zij in aanmerking dient te komen voor een vergunning tot verblijf voor het ondergaan van een medische behandeling en eiser sub 1 en eisers sub 2 voor een van haar afhankelijke verblijfstitel, is de
rechtbank van oordeel dat zij hiervoor een aparte aanvraag behoort in te dienen zodat deze kwestie buiten het bestek van de onderhavige procedure valt.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep van eisers sub 1 en eiseres sub 2 ongegrond is.
Met betrekking tot de vraag of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand dienen te blijven voor zover het eiser sub 2 betreft, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat het relaas van eiser in grote lijnen gelijk is aan dat van de overige eisers. Anders dan de overige eisers heeft eiser sub 2 na zijn vlucht uit Kabul nog enige tijd in Mazar Sharif verbleven alvorens uit
Afghanistan te vertrekken. Noch uit het beroepschrift, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat
eiser sub 2 gedurende zijn verblijf in Mazar Sharif moeilijkheden van de zijde van de Taliban heeft ondervonden. De rechtbank is van oordeel dat, gelet hierop en in aanmerking nemende haar overwegingen met betrekking tot het beroep
van eisers sub 1 en eiseres sub 2, een nieuw te nemen beslissing op het bezwaar van eiser sub 2 niet tot een ander resultaat zal leiden.
De rechtbank ziet mitsdien aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover het eiser sub 2 betreft, in stand te laten.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de gemaakte proceskosten. Deze kosten worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij
behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder het gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep van eiser sub 2 gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover het bezwaar van eiser sub 2 daarbij ongegrond is verklaard;
gelast de Staat der Nederlanden het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 50,-- aan eiser te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten vastgesteld of f. 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat besluit op eiser sub 2 betrekking heeft, in stand blijven;
verklaart de beroepen van eiser sub 1, van eiseres sub 1 en van eiseres sub 2 ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als rechter in tegenwoordigheid van mr. B. van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 1999.
Afschriften verzonden: 12 oktober 1999
TH