ECLI:NL:RBSGR:1999:AA6422

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10465
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met Dublinclaim

In deze zaak verzoekt A, mede namens haar minderjarig kind, om een voorlopige voorziening in het kader van haar asielaanvraag. A, die de Iraanse nationaliteit bezit, verblijft sinds 10 juli 1999 in Nederland en heeft op 9 november 1999 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling. De Staatssecretaris van Justitie heeft op 13 november 1999 medegedeeld dat er een Dublinclaim zal worden gelegd bij Frankrijk, waartegen A bezwaar heeft gemaakt. A verzoekt de president van de rechtbank om te bepalen dat de Staatssecretaris haar asielverzoek aan zich dient te trekken en de uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist. De president heeft de zaak op 10 december 1999 behandeld, waarbij A in persoon aanwezig was, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de Staatssecretaris niet vertegenwoordigd was. De president overweegt dat de beslissing tot het leggen van een Dublinclaim vatbaar is voor bezwaar en beroep, en dat er voldoende spoedeisend belang is in verband met de onthouding van opvang voor A. Echter, de president oordeelt dat er onvoldoende spoedeisend belang is om de Staatssecretaris op te dragen de Dublinclaim te herzien of het asielverzoek aan zich te trekken. De president wijst het verzoek af, omdat niet is gebleken van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden die opvang zouden vereisen. De president concludeert dat de beslissing van de Staatssecretaris om de Dublinclaim te leggen niet onaanvaardbaar is en dat er geen aanleiding is om A opvang te bieden, aangezien haar echtgenoot in Nederland verblijft met een vergunning tot verblijf.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
fungerend president
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 99/10465 VRWET
Inzake : A, mede namens haar minderjarig kind,
verblijvende te B, verzoekster,
gemachtigde mr. B.W.M. Toemen, advocaat te Boxtel,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. T.H.T.W. Zee, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekster, geboren op [...] 1964, bezit de Iraanse nationaliteit.
Zij verblijft sedert 10 juli 1999 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 9 november 1999 heeft zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Op 13 november 1999 heeft verweerder aan
verzoekster medegedeeld dat er een Dublinclaim gelegd zal worden bij Frankrijk. Verzoekster heeft tegen dit besluit een
bezwaarschrift ingediend.
2. Op 13 november 1999 heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt dat verweerder verzoeksters asielverzoek aan zich dient te trekken danwel dat verweerder de uitzetting
achterwege dient te laten, totdat op verzoeksters bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 10 december 1999. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zitting niet doen vertegenwoordigen. Tevens was ter
zitting aanwezig de heer C, echtgenoot van verzoekster, en de heer M. Hassanian als tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 33b Vw kan de president hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep na de behandeling van een tegen de uitzetting gerichte voorlopige voorziening tevens uitspraak doen in de hoofdzaak
betreffende de niet-toelating.
2. Verzoekster stelt dat zij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Verweerder dient de beslissing tot het leggen van een Dublinclaim te herzien en de behandeling van verzoeksters asielverzoek aan zich te trekken. De echtgenoot van verzoekster heeft eerder hier te lande een asielverzoek ingediend.
Hij is in bezit gesteld van een vergunning tot verblijf en procedeert nog door voor de 'a-status'. Verzoeksters echtgenoot staat onder behandeling van een psychiater, de heer B.
Drozdek. Blijkens een brief van deze psychiater, gedateerd 12 oktober 1999, heeft de aanwezigheid van verzoekster een zeer belangrijke, positieve invloed op de gezondheid van haar echtgenoot.
Overdracht van verzoekster aan Frankrijk levert schending op van het bepaalde in artikel 8 EVRM. In de Tweede Kamer zijn in vergelijkbare zaken vragen gesteld.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster de president voorts verzocht de bepalen dat verweerder de op 15 november 1999 bij Frankrijk gelegde Dublinclaim dient in te trekken. Het spoedeisend belang is gelegen in de
omstandigheid dat verzoekster ten gevolge van de gelegde Dublinclaim opvang wordt onthouden.
3. Verweerder heeft onder meer gesteld dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorziening.
4. De president is van oordeel dat de beslissing tot het leggen van een "Dublinclaim" vatbaar is voor bezwaar en beroep in de zin van artikel 6:3 Awb, daar verzoekster door genoemd bestreden besluit rechtstreeks in haar belang wordt
getroffen, nu geen opvang wordt geboden. Tevens ziet de president in de onthouding van opvang van verzoekster voldoende spoedeisend belang gelegen.
5. Ten aanzien van het verzochte, verweerder op te dragen de beslissing tot het leggen van een Dublinclaim te herzien en de behandeling van verzoeksters asielverzoek aan zich te trekken, oordeelt de president dat onvoldoende is
gebleken dat sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 Awb. De president onderschrijft hetgeen daartoe door verweerder is gesteld, inhoudende dat op verzoeksters aanvraag nog niet is besloten en dat verzoekster,
conform het in hoofdstuk A6/4.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) neergelegde beleid, de beslissing op haar aanvraag hier te lande mag afwachten. Deswege dreigt er (vooralsnog) geen uitzetting.
De door verzoekster aangedragen stelling dat haar aanwezigheid hier te
lande gewenst is in verband met de psychische toestand van haar echtgenoot en dat terzake zo spoedig mogelijk duidelijkheid dient te ontstaan, geeft de president geen aanleiding te komen tot een ander oordeel. Daartoe wordt
overwogen dat het gestelde gezins- en familieleven van verzoekster met haar echtgenoot niet zo zwaarwegend kan worden aangemerkt dat verweerder op grond daarvan zou moeten afzien van de indiening van een Dublinclaim.
Op grond van het vorenstaande is de president van oordeel dat geen aanleiding bestaat te oordelen dat verweerder de gelegde Dublinclaim niet had mogen leggen. Onvoldoende is gebleken dat het onaanvaardbaar is dat verweerder
vasthoudt aan de bij Frankrijk ingediende claim.
Evenmin ziet de president aanleiding om - vooruitlopend op een beschikking van verweerder dienaangaande - te oordelen dat verweerder verzoeksters asielverzoek aan zich dient te trekken. De president is niet gebleken dat uitzetting
van verzoekster vooralsnog aan de orde is.
6. Ten aanzien van het verzochte, verweerder op te dragen verzoekster opvang te doen verschaffen, overweegt de president als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 2, tweede lid, Regeling verstrekking asielzoekers en andere
categorieën vreemdelingen (Rva), laatstelijk gewijzigd bij Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 9 oktober 1998, is genoemde regeling - voor zover hier van belang - niet van toepassing op een asielzoeker ten aanzien van
wie een Dublinclaim is gelegd die (nog) niet is afgewezen.
Het is de president ambtshalve bekend dat verweerder van vorengenoemde bepaling af kan wijken in geval van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden.
Door partijen zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan aannemelijk is geworden dat er in het onderhavige geval sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden die de verweerder ertoe hadden moeten
brengen om verzoekster, in afwijking van het gestelde in de Rva, toch voor opvang bij het COA te melden.
Hetgeen ten aanzien van de psychische toestand van de echtgenoot van verzoekster is aangevoerd acht de president onvoldoende om te kunnen spreken van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden op grond waarvan verzoekster opvang in
redelijkheid niet mag worden onthouden.
De president hecht er te dien aanzien aan op te merken dat, gelet op het feit dat de echtgenoot van verzoekster in bezit is van een vergunning tot verblijf, niet in de rede ligt dat haar en haar dochter feitelijk geen opvang hier te
lande wordt geboden.
7. Het beroep dat verzoekster heeft gedaan op artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) faalt reeds nu verweerder nog niet op verzoeksters aanvraag
heeft beslist. Deswege is beoordeling van een eventuele schending van het bepaalde in genoemd artikel niet aan de orde.
8. Gelet op al het vorenstaande ziet de president geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
9. Gelet op de aard van de onderhavige voorziening zoals verzocht, bestaan geen termen om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 33b Vw.
10. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president:
wijst het verzoek af.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en uitgesproken in het openbaar op 15 december 1999, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Zwan als griffier.
afschrift verzonden op: 10 januari 2000