ECLI:NL:RBSGR:1999:AA6224

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2609
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek van Liberiaanse vreemdeling inzake erkenning vluchtelingenstatus

In deze zaak verzoekt een Liberiaanse vreemdeling om herziening van een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin zijn verzoek om erkenning als vluchteling werd afgewezen. De verzoeker, geboren in 1975, heeft in het verleden meerdere aanvragen ingediend voor een vergunning tot verblijf, die telkens zijn afgewezen. De rechtbank had in een eerdere uitspraak van 13 maart 1997 geoordeeld dat er ernstige twijfels bestonden over de identiteit en nationaliteit van de verzoeker. In zijn verzoekschrift van 11 maart 1999 stelt de verzoeker dat hij nieuwe feiten heeft die zijn identiteit en nationaliteit bevestigen, waaronder een geboorteakte en een laissez-passer van de Liberiaanse consul. De rechtbank oordeelt dat deze nieuwe stukken niet kunnen worden aangemerkt als feiten die vóór de eerdere uitspraak hebben plaatsgevonden, en dat de verzoeker niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor herziening zoals gesteld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank wijst het verzoek om herziening af, omdat de nieuwe bewijsstukken niet relevant zijn voor de eerdere beslissing en de verzoeker niet heeft aangetoond dat er sprake is van feiten die tot een andere uitspraak zouden hebben geleid. De rechtbank concludeert dat de verzoeker zich beter tot het bestuursorgaan had kunnen wenden om terug te komen op de eerdere besluiten.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:88 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/2609 VRWET
inzake: A, wonende in B, verzoeker,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1975, bezit de Liberiaanse nationaliteit. Bij uitspraak van 13 maart 1997 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van verzoeker tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaarschrift tegen de
weigering hem als vluchteling toe te laten dan wel een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, ongegrond verklaard (AWB 96/11909 VRWET).
2. Bij verzoekschrift ex artikel 8:88 van de Awb van 11 maart 1999 heeft verzoeker deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, verzocht om herziening van deze uitspraak. Verzoeker heeft de rechtbank daarbij verzocht om te bepalen
dat verweerder een nieuwe beslissing neemt, inhoudende dat verzoeker alsnog met ingang van 9 september 1994 als vluchteling wordt erkend dan wel in het bezit wordt gesteld van een (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf. Op 30
juni 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
In het verweerschrift van 29 november 1999 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om herziening.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 1999.
Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan zijn gemachtigde mr. H.B. Boogaart, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. M.H. Steenbergen, ambtenaar bij het Ministerie van
Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid van de Awb kan de rechtbank op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en/of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c. waren zij bij de rechtbank eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. De rechtbank oordeelt op basis van de volgende feiten.
Verzoeker verblijft sinds 8 september 1994 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Hij heeft op 9 september 1994 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Op deze
aanvragen is afwijzend beslist bij besluit van 12 mei 1995. Het hiertegen ingediende bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 9 oktober 1996. Bij uitspraak van 13 maart 1997 is het beroep tegen dit besluit op bezwaar ongegrond
verklaard. Bij al deze procedures is uitgegaan van een gestelde Liberiaanse nationaliteit van verzoeker.
Verzoeker is op 14 juli 1997 in persoon gepresenteerd bij de Liberiaanse consul en vice-consul. De Liberiaanse consul heeft naar aanleiding van het gesprek met verzoeker geconcludeerd dat verzoeker geen Liberiaan is.
Verzoeker is in het Vertrekcentrum Ter Apel vervolgens regelmatig gehoord over zijn identiteit en nationaliteit. Hij heeft tijdens deze gehoren concrete gegevens aangevoerd ter ondersteuning van zijn identiteit en voorts heeft hij
zich beklaagd over de gang van zaken tijdens het gesprek met de Liberiaanse consul. Op 23 oktober 1997 is verzoeker opnieuw in persoon gepresenteerd bij de Liberiaanse consul. De
Liberiaanse consul heeft andermaal geconcludeerd dat verzoeker geen Liberiaan is. De redenen daarvoor waren dat het door verzoeker overgelegde rijbewijs niet authentiek is, want niet afgegeven door een daartoe bevoegd persoon en
voorzien van de ongebruikelijke geldigheidsduur van vijf jaar, en dat het door verzoeker opgegeven adres in Monrovia niet bestaat. Na confrontatie hiermee heeft verzoeker de conclusies van de consul betwist. Opnieuw heeft verzoeker
zich beklaagd over de gang van zaken tijdens de presentatie. Volgens verzoeker heeft de consul hem, in een gesprek waar de begeleidende IND-er en Marechaussee niet bij aanwezig mochten zijn, laten merken dat zij van oordeel was dat
hij de Liberiaanse nationaliteit heeft en hem aangeboden een non-Liberian-verklaring te verstrekken opdat hij niet teruggestuurd kon worden.
Tijdens een gehoor in Ter Apel op 29 januari 1998 heeft verzoeker aangegeven dat hij pogingen heeft ondernomen en zal ondernemen om via zijn contacten in Liberia een bevestiging van zijn identiteit en nationaliteit te krijgen.
Tijdens het gehoor op 19 maart 1998 heeft verzoeker verklaard dat hij het 'Ministry of Health and Social Welfare' in Monrovia heeft aangeschreven met dat doel. Op 2 april 1998 heeft verzoeker de kerkgemeenschap Salesians of Don
Bosco te Monrovia aangeschreven om hulp. Bij brief van 19 januari 1999 heeft verzoeker een geboorteakte d.d. 7 oktober 1998 uit Liberia overgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft de Liberiaanse consul op 12 juli 1999 een
laissez-passer afgegeven ten behoeve van verzoeker.
3. Verzoeker meent dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8:88 van de Awb. De ongegrondverklaring van verzoekers beroep steunt volledig op de twijfel die bestond ten aanzien van de door verzoeker opgegeven identiteit en
nationaliteit. Thans is komen vast te staan dat verzoeker destijds zijn ware identiteit en nationaliteit heeft opgegeven. Het heeft verzoeker - sinds de uitspraak van 13 maart 1997 - heel veel moeite gekost om zijn identiteit en
nationaliteit aan te tonen. Nu is gebleken dat hij zulks niet eerder dan met de geboorte-akte heeft gekund, is sprake van een feit dat ten tijde van de uitspraak niet bekend kon zijn. Indien destijds aannemelijk was geweest dat
verzoeker de Liberiaanse nationaliteit had, dan was hij in het bezit gesteld van ten minste een voorwaardelijke vergunning tot verblijf en had hij aansluitend aanspraak kunnen maken op een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
Ter zitting heeft verzoeker benadrukt dat hij er steeds alles aan heeft gedaan om aan te tonen dat hij Liberiaan is en dat hij (ook) in de vorige procedure vaak verkeerd is begrepen omdat hij heel moeilijk verstaanbaar is.
4. Verweerder meent dat verzoeker zich niet met succes op artikel 8:88 van de Awb kan beroepen, aangezien niet is voldaan aan de (cumulatieve) voorwaarden genoemd in dat artikel. Tot en met de uitspraak van 13 maart 1997 is er in
redelijkheid ernstige twijfel over de identiteit en nationaliteit van verzoeker mogelijk geweest. Omdat de ontstane twijfel aan verzoeker zelf toe te rekenen is, is geen sprake van een onjuiste beslissing op verzoekers
bezwaarschrift in de eerdere procedure of van een onjuiste beslissing op het beroep daartegen.
5. De rechtbank stelt vast dat zowel de door verzoeker overgelegde geboorte-akte als de laissez-passer dateert van na de uitspraak van de rechtbank van 13 maart 1997.
Beide stukken kunnen derhalve niet worden aangemerkt als feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, als genoemd in onderdeel a van het eerste lid van artikel 8:88 van de Awb.
6. Voorzover verzoeker bedoelt te stellen dat die stukken bewijs vormen van de juistheid van zijn stelling dat hij Liberiaan is, gaat het om nader bewijs van een reeds in de vorige procedure ingenomen stelling.
Dit kan niet leiden tot inwilliging van een verzoek om herziening.
Daartoe wijst de rechtbank erop, dat de herzieningsprocedure ex artikel
8:88 van de Awb (naar ook blijkt uit de Memorie van Toelichting op dat artikel) een bijzonder rechtsmiddel is.
Indien nadere bewijzen van een reeds eerder ingenomen stelling grond zouden kunnen vormen voor indiening en toewijzing van een verzoek om herziening, zou het onderscheid tussen dat bijzondere rechtsmiddel en het gewone rechtsmiddel
van hoger beroep (vrijwel) zijn verdwenen.
7. Overigens overweegt de rechtbank nog dat (zoals in de Memorie van Toelichting op dat artikel ook is vermeld) de mogelijkheden voor een succesvol gebruik van artikel 8:88 van de Awb beperkt zijn. In die memorie is ook opgemerkt
dat het soms niet eenvoudig is om te beoordelen of het gaat om feiten die aanleiding kunnen geven tot een (aan de rechtbank gericht) verzoek om herziening, dan wel om feiten die zouden kunnen leiden tot een aan het bestuursorgaan
gericht verzoek om terug te komen op een eerder genomen besluit. Vervolgens wordt in de memorie geconcludeerd dat het in een geval van twijfel in de rede ligt niet de rechter te verzoeken zijn uitspraak te herzien, maar het
bestuursorgaan te vragen zijn eerder besluit te heroverwegen.
In dit geval bestaat geen aanleiding om te oordelen dat voor verzoeker de mogelijkheid openstond zich onmiddellijk tot de rechter te wenden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in casu niet op voorhand worden geconcludeerd dat een weigering van verweerder om terug te komen op de in rechte onaantastbare besluiten van 12 mei 1995 en 9 oktober 1996 de rechterlijke
toetsing niet zou kunnen doorstaan. Waar op dat punt gerede twijfel bestaat, is in casu het traject van een aan verweerder gericht verzoek om terug te komen op de in rechte onaantastbare besluiten van 12 mei 1995 en 9 oktober 1996
het meest aangewezen.
8. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het verzoek dient te worden afgewezen.
9. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
wijst het herzieningsverzoek af.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 17 december 1999, door mr. H.J. Tijselink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.J. Lemmens, griffier.
Afschrift verzonden op: 28 december 1999
Conc: YL
Coll:
Bp: -
D: B
110497