ECLI:NL:RBSGR:1999:AA6222

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1515
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een vergunning tot verblijf op basis van het partnerbeleid en de toepassing van artikel 8 EVRM

In deze zaak gaat het om de weigering van een vergunning tot verblijf voor eiseres, een Ghanese vrouw, die sinds onbekende datum in Nederland verblijft. Eiseres heeft op 30 juni 1998 een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf, die op 28 oktober 1998 door de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland werd afgewezen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 15 januari 1999 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft zij beroep ingesteld bij de rechtbank op 10 februari 1999, waarin zij verzocht om vernietiging van het bestreden besluit en veroordeling van verweerder in de proceskosten. De rechtbank heeft het beroep versneld behandeld en op 15 december 1999 vond de zitting plaats. Eiseres was vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. P. Boeles, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door mr. M. van den Berg van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet in staat was om met gelegaliseerde documenten aan te tonen dat zij ongehuwd was, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning op basis van het partnerbeleid. Eiseres heeft aangevoerd dat er klemmende redenen van humanitaire aard zijn die haar toelating rechtvaardigen, onder andere omdat haar zoon de Nederlandse nationaliteit bezit. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt, omdat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Ghana uit te oefenen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid tot de weigering van de vergunning tot verblijf heeft kunnen komen, en heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/1515 VRWET
inzake: A, wonende te B, eiseres,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiseres, geboren op [...] 1964, bezit de Ghanese
nationaliteit. Zij verblijft sedert onbekende datum als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 30 juni 1998 heeft de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag om een vergunning tot verblijf van
eiseres ontvangen. Bij besluit van 28 oktober 1998 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 20 november 1998, aangevuld bij brief van 30 november
1998. Dit bezwaar is bij besluit van 15 januari 1999 ongegrond verklaard.
2. Eiseres heeft tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank bij beroepschrift van 10 februari 1999. In beroep heeft eiseres de rechtbank verzocht het bestreden besluit en het besluit in primo te vernietigen en
verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 30 maart 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In
het verweerschrift van 30 augustus 1999 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiseres heeft haar standpunt nog nader onderbouwd bij brieven van 27 september 1999, 6 oktober 1999, 17 november 1999 en
10 december 1999.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 1999.
Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. P. Boeles, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. M. van den Berg, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders
ministerie.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiseres heeft de onderhavige aanvraag om toelating ingediend met als doel: "verblijf bij Nederlandse partner C" en/of "verblijf bij zoon D op grond
van artikel 8 EVRM". Eiseres is in verband met haar aanvraag in de gelegenheid gesteld een gelegaliseerde en geverifieerde
ongehuwdverklaring en geboorteakte over te leggen. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
D is geboren op [...] 1998 uit de relatie tussen
eiseres en haar partner C. C heeft het kind erkend op
14 mei 1998.
Omtrent het arbeidsverleden en de huidige inkomsten van C zijn diverse documenten overgelegd.
In bezwaar heeft eiseres een brief van de Nederlandse Ambassade te Accra van 6 november 1998 overgelegd, waaruit blijkt dat de legalisatie van de ongehuwdverklaring en de geboorteakte is geweigerd op grond van gerede twijfel omtrent
de geboortedatum, geboorteplaats en de identiteit van de declarant. Tegen dit besluit heeft eiseres op 30 november 1998 bezwaar gemaakt.
In beroep heeft eiseres het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 juni 1999 op het op 30 november 1998 gemaakte bezwaar overgelegd. Hieruit blijkt dat het bezwaar gedeeltelijk gegrond is verklaard; het besluit de
legalisatie van de geboorteakte te weigeren is herroepen, maar het besluit de legalisatie van de verklaring van
ongehuwd-zijn te weigeren, is instandgelaten.
Bij brief van 27 september 1999 heeft eiseres een gelegaliseerde verklaring van ongehuwd-zijn overgelegd.
3. Eiseres meent dat klemmende redenen van humanitaire aard alsmede internationale verplichtingen tot toelating nopen. Daartoe heeft eiseres het volgende aangevoerd. Eiseres beoogt verblijf bij haar zoon en haar partner. De zoon van
eiseres bezit de Nederlandse nationaliteit. De keuze van de zoon en zijn vader om het familie- en gezinsleven in Nederland uit te oefenen dient, gelet hierop, gerespecteerd te worden.
De scheiding van eiseres en haar zoon kan niet worden gerechtvaardigd.
In dit verband wordt benadrukt dat de partner van eiseres een vast dienstverband heeft en hij zijn zoon in Nederland een financiële zekerheid kan bieden die in Ghana ontbreekt. In het geval eiseres met haar zoon naar Ghana teruggaat
of indien zij alleen teruggaat wordt het kind een ouder afgenomen. Eiseres verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) van deze rechtbank van 25 september 1997 (JV 1997, 4), waarin
is overwogen dat er twee criteria zijn waarnaar dient te worden gekeken in geval van alleenstaande moeders en hun recht op verblijf in Nederland op grond van hun familierechtelijke relatie met een Nederlands kind. Deze criteria zijn
de leeftijd van het kind en de vraag of er een omgangsregeling is met de vader. Eiseres benadrukt dat in haar geval geen sprake is van een omgangsregeling met de vader maar zij woont met de vader van haar zoon samen. Van haar kan
niet worden verwacht dat zij de relatie met haar partner verbreekt om aldus een situatie als bedoeld in de REK-uitspraak te creëren.
Voorts meent eiseres dat zij in aanmerking komt voor verblijf bij haar partner. Aan alle daartoe gestelde voorwaarden is voldaan. Eiseres is ook ongehuwd. Eiseres meent dat zij ten onrechte niet is gehoord omtrent haar bezwaar.
Ter zitting heeft eiseres zich beroepen - onder verwijzing naar een besluit van verweerder in een andere zaak - op het gelijkheidsbeginsel.
In die zaak heeft verweerder een verblijfsvergunning verleend ondanks het ontbreken van gelegaliseerde documenten. De vergunning in die zaak is verleend op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Niet kan worden volgehouden dat dit besluit een ambtelijke misslag was, nu deze beslissing is genomen door een senior medewerker en de beslissing door goede argumenten wordt gedragen.
Voorts meent eiseres dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op haar verzoek in de bezwaarfase, om de uitkomst van de bezwaarprocedure bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken af te wachten. Bovendien heeft verweerder
nagelaten te onderzoeken of de besluitvorming van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de eisen van zorgvuldigheid voldoet. In dit verband wijst eiseres op de uitspraak van de REK van 16 april 1998 (JV 1998, 74), waarin de REK
heeft overwogen dat verweerder zich door kennisneming van de achterliggende stukken dient te vergewissen van de zorgvuldigheid waarmee een ambtsbericht tot stand is gekomen.
Voorts heeft eiseres aangevoerd dat niet valt in te zien welk belang verweerder heeft in het kader van de belangenafweging bij de toetsing aan artikel 8 EVRM, nu aan alle voorwaarden wordt voldaan. Bovendien is wel degelijk sprake
van inmenging in het recht op respect voor het familie- en gezinsleven, nu de zoon van eiseres de Nederlandse nationaliteit bezit.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor verblijf bij haar partner, nu niet door middel van officiële gelegaliseerde documenten is aangetoond dat eiseres ongehuwd is. Dat eiseres ooit wel
over een gelegaliseerde akte van ongehuwd-zijn zal beschikken is een toekomstige onzekere gebeurtenis. Niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die tot toelating nopen. De
omstandigheid dat uit de relatie tussen eiseres en haar partner een kind is geboren is geen reden om een bijzondere band met Nederland aanwezig te achten, die tot verblijfsaanvaarding dient te leiden. Gelet op de zeer jonge leeftijd
van de zoon kan niet worden gesteld dat hij in de Nederlandse samenleving is geworteld. Van de zoon kan in redelijkheid worden gevergd dat hij met eiseres terugkeert naar Ghana. De weigering om aan eiseres verblijf toe te staan is
niet in strijd met artikel 8 EVRM. De weigering om aan eiseres verblijf toe te staan is geen inmenging op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven.
Niet is gebleken van objectieve belemmeringen voor de partner van eiseres en haar zoon om het familie- en gezinsleven in Ghana uit te oefenen. Verweerder heeft op grond van artikel 32, tweede lid Vw kunnen afzien van het horen van
eiseres.
Ter zitting heeft verweerder nog het volgende aangevoerd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Het besluit waarnaar wordt verwezen is een ambtelijke misslag. De omstandigheid dat de beslissing door een senior medewerker is
genomen maakt dit niet anders. Zelfs al zou worden aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een misslag, dan gaat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet op. Niet gebleken is dat de zaak van eiseres gelijk is aan de
aangehaalde zaak. In de aangehaalde zaak betrof het twee kinderen, van wie de oudste schoolgaand was, waardoor een mate van worteling kan worden aangenomen. In de onderhavige zaak is geen sprake van een schoolgaand kind. De
vergelijking met de uitspraak van de REK inzake de individuele ambtsberichten gaat niet op. In zaken als de onderhavige staat immers een aparte rechtsgang open bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Voor verweerder bestaat niet
de verplichting, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, om in elke zaak na te gaan of de procedure bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken zorgvuldig verloopt. In de onderhavige zaak bestond volstrekt geen aanleiding om een
bijzondere omstandigheid aan te nemen, nu uit het besluit, waarbij de legalisatie geweigerd is, zelfs bleek dat er twijfel was over de identiteit van de declarant (de vader van eiseres).
De rechtbank overweegt het volgende.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen.
Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994.
7. Een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf op grond van het door verweerder gevoerde beleid inzake toelating van partner, zoals neergelegd in hoofdstuk B1/3 van de Vc 1994, is dat met
gelegaliseerde officiële documenten moet worden aangetoond dat beide partners ongehuwd zijn. In hoofdstuk A4/6.1.2.6 van de Vc 1994 is bepaald dat de vreemdeling zorg dient te dragen voor legalisatie van buitenlandse stukken
betreffende de staat van personen. De vreemdeling dient zich te wenden tot de daartoe bevoegde autoriteiten van het land van herkomst.
Vervolgens dient het stuk te worden gelegaliseerd door de voor dat land bevoegde Nederlandse vertegenwoordiging. In hoofdstuk C4 van de Vc 1994 is ten aanzien van Ghana de aanvullende eis gesteld dat een dergelijk stuk door de
Nederlandse vertegenwoordiging aldaar inhoudelijk dient te worden geverifieerd.
8. De rechtbank stelt vast dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit niet door middel van officiële, gelegaliseerde (en dus op inhoud geverifieerde) documenten heeft aangetoond dat zij ongehuwd is. Het beleid van verweerder
waarin de eis van overlegging van een door de voor
het desbetreffende land bevoegde Nederlandse vertegenwoordiging gelegaliseerde en geverifieerde akte van ongehuwd zijn is neergelegd, is gepubliceerd en voor een ieder kenbaar. Eiseres kon derhalve weten dat zij bij haar aanvraag
over een dergelijke akte diende te beschikken. De rechtbank zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat van eiseres niet kon worden gevergd om de nodige papieren ten tijde van de
onderhavige aanvraag over te leggen.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres bij haar aanvraag is verzocht om de gevraagde documenten te overleggen.
Bovendien is gebleken dat de Minister van Buitenlandse Zaken bij besluit van 6 november 1998 de legalisatie van de ongehuwdverklaring en de geboorteakte heeft geweigerd op grond van gerede twijfel omtrent de geboortedatum,
geboorteplaats en de identiteit van de declarant. De omstandigheid dat eiseres tegen dit besluit bezwaar heeft gemaakt brengt niet mee dat verweerder verplicht was de besluitvorming aan te houden totdat door de Minister van
Buitenlandse zaken op het bezwaar van eiseres is beslist. De stelling van eiseres dat verweerder, indien hij de besluitvorming door het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet afwacht, zelfstandig onderzoek dient te verrichten naar
de juistheid van haar stellingen onderschrijft de rechtbank evenmin. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat voor verweerder als regel niet de verplichting om na te gaan of de procedure bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken
zorgvuldig verloopt. De vergelijking van eiseres met genoemde uitspraak van de REK inzake individuele ambtsberichten gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. In zaken waarin individuele ambtsberichten een rol spelen, betreft
het immers feiten waarop verweerder zijn beslissing stoelt, waarbij wordt afgegaan op onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In deze gevallen mag dan ook worden verwacht dat verweerder zich ervan vergewist dat deze
feiten op zorgvuldige wijze zijn onderzocht. In zaken als de onderhavige betreft het feiten die de vreemdeling heeft aan te dragen. Voorts is van belang dat, anders dan het geval is in zaken waarin een individueel ambtsbericht een
rol speelt, tegen de (gehandhaafde) weigering documenten te legaliseren afzonderlijk rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
9. Het voorgaande laat onverlet dat verweerder op grond van artikel 4:84 Awb gehouden is een uitzondering te maken indien het handelen overeenkomstig de beleidsregel voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens
bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Gelet hierop acht de rechtbank het niet ondenkbaar dat in de bezwaarfase van de toelatingsprocedure bijzondere omstandigheden betreffende de legalisatieprocedure door de vreemdeling naar voren worden gebracht, die ertoe dienen te
leiden dat verweerder hieromtrent bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken navraag doet. Hiervan kan sprake zijn wanneer het besluit tot weigering van legalisatie duidelijke aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat de Minister
wel heeft vastgesteld dat betrokkene ongehuwd is. Uit de primaire legalisatiebeslissing blijkt dat de weigering van de legalisatie van de geboorteakte en de verklaring van ongehuwd zijn is gebaseerd op onder meer twijfel over de
identiteit van de declarant, de vader van eiseres. Gelet hierop hoefde verweerder geen aanleiding te zien bedoelde navraag te doen.
10. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen aanspraak op toelating kan ontlenen aan het door verweerder gevoerde partnerbeleid.
11. Evenmin is gebleken dat eiseres aan enige andere door verweerder gehanteerde beleidsregel aanspraak op toelating kan ontlenen.
12. Niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard dat verweerder op grond daarvan aan eiseres verblijf hier te lande had
moeten toestaan. Niet aannemelijk is geworden dat eiseres zodanig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en de Ghanese samenleving dusdanig is ontwend dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij terugkeert
naar het land van herkomst. Eiseres moet in staat worden geacht zich zelfstandig staande te kunnen houden in Ghana. De omstandigheid dat uit de relatie van eiseres en haar partner op 23 mei 1998 een kind is geboren maakt dit oordeel
niet anders. Gelet op de zeer jonge leeftijd van de zoon van eiseres kan niet worden gesteld dat hij in de Nederlandse samenleving is geworteld. Van hem kan in redelijkheid worden gevergd eiseres te volgen naar Ghana.
13. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank het volgende. Vaststaat dat in dit geding sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. In artikel 8, eerste lid EVRM is
bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life"). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan
voorzover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en
strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens geldt daarbij als uitgangspunt dat artikel 8 EVRM geen algemene verplichting meebrengt gezinshereniging of gezinsvorming mogelijk te maken door
immigratie toe te staan. Teneinde de omvang van de uit deze verdragsbepaling voortvloeiende verplichting van verweerder te bepalen en de door verweerder gemaakte belangenafweging te beoordelen, worden de feiten en omstandigheden van
het individuele geval in ogenschouw genomen. Een aspect van deze belangenafweging is of het ontwikkelen en/of het beleven van het familie- en gezinsleven ook in het land van herkomst mogelijk is.
Naar het oordeel van de rechtbank valt de belangenafweging in het nadeel van eiseres uit. Daarbij is in aanmerking genomen hetgeen is overwogen omtrent de klemmende redenen van humanitaire aard. Bovendien is niet gebleken van
objectieve belemmeringen om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. De stelling van eiseres dat niet valt in te zien welk belang verweerder heeft omdat aan alle beleidsvoorwaarden wordt voldaan, wordt niet
onderschreven, reeds omdat ten tijde van het bestreden besluit niet vaststond dat eiseres ongehuwd was. Het beroep op de bescherming van artikel 8 EVRM kan daarom niet slagen.
14. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens. De rechtbank is van oordeel dat op basis van een eenmalige beschikking van verweerder, waarin een vergunning tot verblijf is verleend op grond van artikel 8 EVRM
voor verweerder niet een gehoudenheid bestaat om deze handelwijze ook in de onderhavige zaak te continueren. Dit is eerst anders indien zou blijken dat feiten en omstandigheden in het kader van artikel 8 EVRM door verweerder
structureel op andere wijze worden gewogen dan in de voorliggende zaak is gebeurd. Op basis van de enkele door eiseres overgelegde beschikking kan een dergelijke conclusie niet worden getrokken.
15. Eiseres heeft voorts betoogd dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 32, tweede lid Vw, voor hem niet de verplichting bestond om
eiseres omtrent haar bezwaar te horen. Bovendien ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de zorgvuldigheid verweerder gebood eiseres te horen.
16. De conclusie is dan ook dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig (ander) algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
17. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
18. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 29 december 1999, door mr. H.P.M. Meskers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.R.P.J. Davids, griffier.
Afschrift verzonden op: 30 december 1999
Conc.:AD
Coll:
Bp:-
D:B
110497