ECLI:NL:RBSGR:1999:AA6220

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10938, 99/10939, 99/10940
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R.A. Verwoerd
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en beroep tegen vrijheidsontneming van een Kroatische vreemdeling

In deze zaak verzoekt de vreemdeling, A, geboren in 1970 en van Kroatische nationaliteit, om een voorlopige voorziening in het kader van zijn asielaanvraag. De vreemdeling is in Nederland aangekomen op 16 december 1999 en heeft een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, die door de Staatssecretaris van Justitie op 19 december 1999 is afgewezen. De vreemdeling stelt dat hij vanwege zijn Servische afkomst in Kroatië systematisch gediscrimineerd wordt, wat zijn bestaansmogelijkheden ernstig beperkt. Hij verzoekt om schorsing van de uitzetting totdat op zijn beroep is beslist. De rechtbank heeft op 29 december 1999 de zaak behandeld, waarbij zowel de vreemdeling als de Staatssecretaris hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank oordeelt dat de vreemdeling niet voldoende bescherming kan verwachten van de Kroatische autoriteiten tegen de discriminatie die hij ondervindt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beschikking van 19 december 1999, waardoor de vrijheidsontnemende maatregel wordt opgeheven. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is gedaan door mr. J.R.A. Verwoerd, fungerend president, op 30 december 1999.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:84 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a en 34a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/10938 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 99/10939 VRWET H (beroepszaak)
AWB 99/10940 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1970, van Kroatische
nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr drs R.J.R. Hazen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 19 december 1999. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst
de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 16 december 1999 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van
schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 29 december 1999. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting
gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen
indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 Ter ondersteuning van zijn asielaanvraag heeft verzoeker tijdens het nader gehoor onder meer het volgende naar voren gebracht.
Verzoeker is van Servische afkomst en afkomstig uit B in de voormalige Servische Republiek Krajina, in Kroatië. Op 16 december 1999 is hij tezamen met zijn echtgenote C Nederland
ingereisd. Verzoeker heeft zijn land van herkomst verlaten omdat hij tot de Servische minderheid behoort en om die reden zowel door de autoriteiten als door medeburgers wordt gediscrimineerd. In 1992 is zijn ouderlijke woning in
Osijek, Kroatië, door een Kroaat inbeslaggenomen die door de Kroatische autoriteiten wordt beschermd. Verzoeker en zijn ouders zijn sindsdien ontheemd. Verzoekers vader heeft tegen de inbeslagname van het huis een klacht ingediend
waarna zijn familie een beschikking van de rechtbank heeft gekregen dat het huis hun bezit is. Verder is weliswaar bepaald dat de Kroatische autoriteiten voor alternatieve huisvesting voor de vluchteling die in het huis woont moeten
zorgen maar daar is geen uitvoering aan gegeven. Nadat de Kroatische vluchtelingen in 1997 naar Kroatië zijn begonnen terug te keren, is verzoeker vanwege zijn etnische afkomst achtergesteld. De mensen die hij van vroeger kent
discrimineren hem en schelden hem uit en ondanks zijn Kroatische nationaliteit heeft verzoeker bij verkiezingen geen stemrecht gekregen.
Verzoeker kan vanwege zijn afkomst geen legaal werk krijgen. Hij is niet voor ziektekosten verzekerd en krijgt dus geen medische zorg. Hij kan zodoende geen bestaan opbouwen. Nadat verzoeker op 6 november 1999 is getrouwd, is hij
bij zijn echtgenote in B gaan wonen. Gedurende zijn verblijf bij haar heeft hij zich om de twee maanden bij de politie moeten melden om zijn registratie als toerist te verlengen. Bij vestiging in een grote stad als Zagreb zou men
aan zijn identiteitskaart kunnen zien dat hij van Servische afkomst is.
Ter zitting heeft verzoeker in aanvullling hierop naar voren gebracht dat hij zich bij het arbeidsbureau in Osijek had ingeschreven maar dat hij nooit een baan heeft aangeboden gekregen. Zijn gemachtigde heeft in dit verband
aangevoerd dat verzoeker eerder in een gesprek met haar heeft verteld dat bij de beschikbare banen was aangegeven dat deze enkel vergeven werden aan terugkerende Kroaten en Kroaten die in de oorlog hadden gevochten. Voorts heeft
verzoeker desgevraagd aangegeven dat hem bij het ontbreken van werk geen uitkering wordt verleend. Op de vraag hoe verzoeker de afgelopen twee jaar in zijn bestaan heeft voorzien, heeft hij geantwoord dat hij bij een neef in Bosnië
zwart heeft gewerkt.
Verzoeker heeft in Kroatië uit angst nooit bij Kroaten zwart gewerkt.
Evenmin heeft hij aldaar ooit bij Serviërs zwart gewerkt omdat van hen slechts nog weinigen resteerden in Kroatië. Gedurende de laatste maanden van zijn verblijf in Kroatië heeft verzoeker in het onderhoud van hem en zijn echtgenote
voorzien door zijn spaargeld aan te wenden. Zijn schoonouders hebben hen af en toe financiële bijstand gegeven. Verder heeft hij geld gebruikt dat hij en zijn echtgenote bij hun bruiloft op 6 november 1999 hadden gekregen. Thans is
hiervan weinig overgebleven.
2.4 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die asielverzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden
beslist. Voor zover het de niet-inwilliging van verzoekers aanvraag om toelating als vluchteling betreft, blijft
uitzetting hangende beroep achterwege, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in artikel 15, eerste lid, Vw.
2.5 De president is van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van een zodanig asielverzoek.
2.6 Verzoeker voert aan dat hij vanwege zijn etnisch Servische afkomst systematisch en ingrijpend is gediscrimineerd waardoor zijn bestaansmogelijkheden ernstig zijn beperkt en waartegen de overheid geen bescherming heeft kunnen of
willen bieden.
2.7 Aan de geloofwaardigheid van voormeld relaas wordt door verweerder niet getwijfeld doch verweerder stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van verzoeker geen sprake is geweest van een systematische en zeer ingrijpende
bejegening van discriminatoire aard die een ernstige beperking van verzoekers bestaansmogelijkheden oplevert. Evenmin is gebleken dat de Kroatische autoriteiten verzoeker geen bescherming hebben kunnen of willen bieden.
Voorts heeft verweerder verzoeker er op gewezen dat hij zich bij voorkomende problemen elders in het land zal kunnen vestigen nu in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 18 december 1998 inzake de situatie in
Kroatië is vermeld dat er een beduidend kleinere kans op discriminatie en intimidatie bestaat in de stedelijke gebieden dan op het platteland.
2.8 Uit voornoemd ambtsbericht kan worden opgemaakt dat discriminatie van etnische Serviërs in Kroatië voorkomt en dat het leven voor deze bevolkingsgroep aldaar hard kan zijn. Dat geldt in het bijzonder voor de etnische Serviërs in
de Krajina, van wie er gedurende de laatste jaren vanwege discriminatie velen hun toevlucht elders hebben gezocht.
Indien de door verzoeker aangevoerde discriminatie zich enkel zou beperken tot scheldpartijen, dan zou niet zonder meer gesproken kunnen worden van discriminatie in vluchtelingrechtelijke zin.
2.9 Er is echter meer aan de hand.
Namens verzoeker is aangevoerd dat de situatie voor in het bijzonder de jonge Serviërs in Kroatië steeds nijpender wordt, getuige de stroom Servische vluchtelingen die Kroatië verlaten. Er bevinden zich thans nog slechts geringe
aantallen (jonge) Serviërs in Kroatië.
Ter zitting zijn verzoeker nadere vragen gesteld over zijn mogelijkheden om in Kroatië werk te krijgen waarop verzoeker naar voren heeft gebracht dat hij zich bij het arbeidsbureau te Osijek heeft ingeschreven maar dat hij om de
hiervoor onder 2.3 genoemde reden nimmer een baan heeft aangeboden gekregen. Gezien de verklaringen van verzoeker over de door hem ervaren discriminatie vanwege zijn etnische afkomst en mede gelet op hetgeen hieromtrent in voornoemd
ambtsbericht is vermeld, kan de door verzoeker gekoesterde vrees om bij Kroaten (zwart) werk te verrichten niet zonder meer als ongegrond worden gekwalificeerd. Voorts is niet zonder meer onaannemelijk dat verzoeker problemen heeft
ondervonden en bij terugkeer naar Kroatië problemen zal ondervinden om bij Serviërs (zwart) werk te verkrijgen, nu het aantal Serviërs in Kroatië duidelijk afneemt. In dit verband komt tevens gewicht toe aan de door verzoeker
aangevoerde omstandigheid dat hem bij werkloosheid geen uitkering wordt verstrekt.
Uit de gelijktijdig ter zitting behandelde zaak van zijn echtgenote, C, is naar voren gekomen dat zij ondanks een
inschrijving bij het arbeidsbureau te Osijek om dezelfde reden als verzoeker nimmer een baan heeft aangeboden gekregen zodat niet zonder meer onaannemelijk is dat hij en zijn echtgenote nauwelijks in staat waren zich zelfstandig
staande te houden, ondanks de financiële bijstand die zijn schoonouders soms leverden en dat bij terugkeer naar Kroatië een verbetering van deze situatie niet voor de hand ligt.
2.10 Het ontbreken van het systematische en voor verzoeker ingrijpende karakter van genoemde discriminatie is op grond van het voorgaande niet buiten redelijke twijfel. De stelling van de gemachtigde van verweerder
ter zitting dat de algemene economische situatie in Kroatië slecht is, doet hier niet aan af.
2.11 Mede gelet op dienaangaande in bedoeld ambtsbericht is vermeld, is evenmin buiten redelijke twijfel dat de politie in het land van herkomst verzoeker tegen genoemde discriminatie voldoende bescherming kan of wil bieden, in elk
geval niet voor wat betreft de discriminatie ten aanzien van de mogelijkheid om (door middel van arbeid) in zijn bestaan te voorzien.
2.12 Met betrekking tot het aan verzoeker tegengeworpen vestigingsalternatief is van belang dat verzoeker ter zitting hierover naar voren heeft gebracht dat hij vanwege de gehandhaafde inschrijving van hem op het adres van zijn
ouders te Osijek niet in aanmerking kan komen voor een andere woning. Derhalve is niet uit te sluiten dat verzoeker zich niet elders in Kroatië kan vestigen. Evenmin ligt het voor de hand dat hij aldaar wel werk zal kunnen vinden.
2.13 Uit het voorgaande vloeit voort dat de zaak niet AC-waardig is.
Het beroep zal gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
2.14 Met betrekking tot de aan verzoeker opgelegde maatregel overweegt de rechtbank allereerst dat gesteld noch gebleken is dat de oplegging van de maatregel onrechtmatig is geweest.
2.15 Gelet op voormelde gegrondverklaring van het beroep is echter de grond voor de voortgezette toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel komen te ontbreken. Het beroep tegen de voortduring van de maatregel na de beslissing
op de aanvraag is derhalve gegrond.
2.16 Omtrent het verzoek om schadevergoeding zal bij afzonderlijke uitspraak worden beslist.
2.17 Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten.
2.18 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het zowel voor de hoofdzaak als voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht
ad telkens f 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 19 december 1999;
3.2 draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van 17 december 1999;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad tweemaal f 50,--.
De rechtbank:
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van verzoeker met ingang van 30 december 1999;
3.7. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr J.R.A. Verwoerd, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr D.C.G. Laagland als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30
december 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 7 januari 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Haarlem enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
U 1 T S P R A A K
ex artikel 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/10938 VRWET H
AWB 99/10939 VRWET H
AWB 99/10940 VRWET H
Inzake: A, geboren op [...] 1970, van Kroatische
nationaliteit, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 29 december 1999.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr drs R.J.R. Hazen.
1. Ontstaan en loop van het geding
Voor het ontstaan en loop van het geding wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, van 30 december 1999 met nummers AWB 99/10938, 99/10939 en 99/10940. Bij die uitspraak is het beroep, gericht
tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw gegrond verklaard en is de maatregel met ingang van 30 december 1999 opgeheven.
2. Overwegingen
2.1 Ten aanzien van het verzoek om toekenning van schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
2.2 Gesteld noch gebleken is dat de aan de vreemdeling opgelegde maatregel onrechtmatig is geweest. Gelet op hetgeen in voornoemde uitspraak is overwogen is echter de grond voor de voortgezette toepassing van de maatregel vanaf de
datum van de beschikking van 19 december 1999 komen te ontbreken zodat de toepassing van de maatregel met ingang van die datum onrechtmatig is geweest. Gelet op het in het Aanmeldcentrum Schiphol en het Grenshospitum geldende
regime, wordt de vreemdeling een schadevergoeding toegekend van fl 150,-- per dag over 3 dagen en fl 100,-- per dag over 9 dagen.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding toe;
3.2 kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van fl 1350,-- (zegge: dertienhonderdvijftig gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
Deze uitspraak is gedaan door mr J.R.A. Verwoerd, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in tegenwoordigheid van mr D.C.G. Laagland als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2000 in tegenwoordigheid
van de griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van fl 1350,-- (zegge: dertienhonderdvijftig gulden)
Aldus gedaan op 7 januari 2000 door mr J.R.A. Verwoerd, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op: 7 januari 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep
instellen door het indienen vaneen verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.