ECLI:NL:RBSGR:1999:AA6171

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/6184
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.C.R. Derkx
  • M.J. van den Broek-Prins
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vluchtelingenstatus van eiser op basis van in- en uitreisstempels in paspoort

In deze zaak gaat het om de intrekking van de vluchtelingenstatus van eiser, die de Iraakse nationaliteit bezit en sinds 19 december 1996 in Nederland verblijft. Eiser had op 20 december 1996 een verzoek ingediend om toelating als vluchteling, wat op 17 januari 1997 werd goedgekeurd. Echter, op 8 januari 1999 trok de Staatssecretaris van Justitie deze toelating in, wat leidde tot een bezwaarschrift van eiser. De Staatssecretaris verklaarde het bezwaar op 4 juni 1999 ongegrond, waarna eiser op 2 juli 1999 beroep instelde bij de rechtbank.

De rechtbank behandelde de zaak op 14 december 1999, waarbij eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat. De rechtbank moest beoordelen of de intrekking van de vluchtelingenstatus rechtmatig was. Eiser betwistte dat hij in Irak was geweest, ondanks Turkse in- en uitreisstempels in zijn paspoort. Hij stelde dat deze stempels waren verkregen om problemen met de Turkse autoriteiten te vermijden. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser niet overtuigend waren en dat de aanwezigheid van de stempels in zijn paspoort voldoende grond vormde voor de intrekking van zijn vluchtelingenstatus.

De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris in redelijkheid tot de intrekking van de vluchtelingenstatus had kunnen komen, en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De rechtbank wees erop dat het aan eiser was om aan te tonen dat hij nog steeds vluchteling was in de zin van het Verdrag van Genève, wat hij niet had gedaan. De uitspraak werd gedaan door mr. M.C.R. Derkx en openbaar uitgesproken op 23 december 1999.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 99/6184 VRWET
Inzake : A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr R.P. den Otter, juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten & notarissen te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1972, bezit de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft sedert 19 december 1996 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 20 december 1996 heeft hij verzocht om toelating als
vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij beschikking van 17 januari 1997 is eiser toegelaten als vluchteling.
Verweerder heeft op 8 januari 1999 de toelating als vluchteling ingetrokken.
Eiser heeft tegen de intrekking van de vluchtelingenstatus een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op 4 juni 1999, conform het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) van 12 maart 1999, het bezwaar
ongegrond verklaard.
2. Op 2 juli 1999 heeft eiser tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 14 december 1999. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn
gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.G. Toma, tolk in de Sorani-taal.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen
komen en het besluit ook overigens de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiser legt aan het onderhavige beroep ten grondslag dat verweerder ten onrechte de toelating als vluchteling heeft ingetrokken.
3. Hetgeen uit de stukken naar voren is gekomen en ter zitting door partijen is aangevoerd, wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
4. Ten aanzien van het beroep gericht tegen de afwijzende beslissing op het bezwaar tegen de intrekking van de toelating als vluchteling van eiser overweegt de rechtbank het volgende.
5. Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging,
zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep. Op 17 januari 1997 is eiser hier te lande als vluchteling in hierboven bedoelde zin toegelaten.
6. Ingevolge artikel 15, derde lid, Vw kan de toelating als vluchteling worden ingetrokken met overeenkomstige toepassing van artikel 14, eerste lid, Vw en voorts in de gevallen waarin de vreemdeling door gewijzigde omstandigheden
in de gelegenheid is zich zonder gevaar voor vervolging buiten Nederland te vestigen, tenzij hij dringende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, heeft om geen gebruik van de gelegenheid te maken.
Ingevolge artikel 1(C) van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals dit Verdrag is gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, houdt het Verdrag op van toepassing te zijn - voor zover hier van belang
- op een persoon die:
- vrijwillig wederom de bescherming inroept van het land waarvan hij de nationaliteit bezit;
- zich vrijwillig opnieuw heeft gevestigd in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij uit vrees voor vervolging verblijf hield;- indien hij geen nationaliteit bezit, kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone
verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmede hij was erkend als vluchteling hebben opgehouden te bestaan.
6.1 Bij de thans bestreden beschikking is de intrekking van de toelating als vluchteling geschied op de grond dat eiser blijkens Turkse in- en uitreisstempels in zijn paspoort een aantal weken in Irak heeft verbleven. Eiser ontkent
dat hij in Irak is geweest. Hij heeft verklaard dat hij via de Turkse ambassade in Rotterdam een visum voor Turkije heeft gekregen en eerst in Turkije heeft bemerkt dat het om een transitvisum ging dat slechts drie dagen geldig zou
zijn. Om niet in problemen te komen met de Turkse autoriteiten wegens illegaal verblijf, heeft een vriend van eiser geregeld dat er een in- en een uitreisstempel voor Irak in zijn paspoort werden geplaatst. Voorts heeft eiser
gesteld dat de enkele aanwezigheid van bedoelde stempels in zijn paspoort niet tot intrekking van zijn vluchtelingenstatus kunnen leiden.
6.2 De verklaring van eiser dat bedoelde stempels in zijn paspoort zijn geplaatst omdat hij vreesde problemen te zullen ondervinden van de Turkse autoriteiten wegens illegaal verblijf, heeft de rechtbank niet kunnen overtuigen.
Immers, ook met deze stempels in het paspoort verbleef eiser nog altijd illegaal - namelijk: slechts op basis van een verlopen transitvisum - in Turkije. Indien eiser inderdaad - zoals hij stelt - in Turkije is gebleven en de
Turks-Iraakse grens niet heeft overschreden, zou het plaatsen van de stempels in eisers paspoort derhalve zinledig zijn geweest. Eisers stelling dat hij veel binnenshuis
is gebleven om niet onder de aandacht van de Turkse autoriteiten te komen maakt dat niet anders.
6.3 Ten aanzien van eisers stelling dat de enkele aanwezigheid van de Turkse in- en uitreisstempels in zijn paspoort niet tot intrekking van zijn vluchtelingenstatus kan leiden, overweegt de rechtbank dat verweerder in dit verband
heeft verwezen naar zijn notitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 6 mei 1999 (TK 1998-1999, 19 637, nr.
438) met betrekking tot artikel 1(C) van het Vluchtelingenverdrag waarin verweerder onder andere heeft gesteld: "ik beschouw het terugreizen van een vluchteling naar zijn land van herkomst als een vermoeden dat betrokkene niet
langer vluchteling is in de zin van het Verdrag. Dit betekent dat indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de betrokkene daadwerkelijk naar zijn land van herkomst is teruggereisd, ik de toelating als vluchteling zal intrekken,
tenzij de betrokkene duidelijk kan maken dat hij desondanks nog immer vluchteling is in de zin van het Verdrag. Met het terugreizen van betrokkene naar zijn land van herkomst heeft hij naar mijn oordeel zelf te kennen gegeven de
bescherming van het Verdrag niet langer nodig te hebben. Mitsdien zal hij zelf nieuwe feiten en omstandigheden moeten stellen en aannemelijk maken, die overtuigen dat hij nog steeds vluchteling is in de zin van het Verdrag."
Verweerder heeft in casu verklaard dat de in- en uitreisstempels in het paspoort van eiser voor verweerder een concrete aanwijzing vormden dat eiser is teruggereisd naar het land van herkomst en er mitsdien voor verweerder
aanleiding bestond om de vluchtelingenstatus van eiser in te trekken. Het was aan eiser om aan te tonen dat hij nog steeds vluchteling is in de zin van het Verdrag, dan wel aan te tonen dat er redenen zijn om aan te nemen dat er
spake is van zwaarwegende redenen voor zijn terugkeer. Eiser is in de gelegenheid gesteld om ten overstaan van de ACV de gang van zaken rond zijn verblijf in Turkije en de stempels in zijn paspoort toe te lichten. Naar het oordeel
van verweerder zijn de verklaringen die eiser ten overstaan van de ACV heeft afgelegd onaannemelijk hetgeen ertoe heeft geleid dat verweerder de vluchtelingenstatus van eiser heeft ingetrokken.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze verklaring genoegzaam heeft toegelicht dat niet de enkele aanwezigheid van de stempels tot de intrekking van de vluchtelingenstatus van eiser hebben geleid.
6.4 Met verweerder acht de rechtbank eisers verklaringen met betrekking tot de gang van zaken rond zijn verblijf in Turkije en zijn verklaringen ten aanzien van de stempels in zijn paspoort niet aannemelijk. Daartoe wijst de
rechtbank allereerst op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 november 1998 waarin wordt vermeld dat het is uitgesloten dat men een Turks uitreisstempel in zijn paspoort krijgt zonder dat men Irak
daadwerkelijk is ingereisd. Eiser heeft gesteld dat het door middel van omkoping wel mogelijk is om - los van een daadwerkelijke uitreis - aan de bedoelde stempels te komen en heeft ter zitting erop gewezen dat blijkens de
telefonische informatie van 18 augustus 1998 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken omkoping van grenswachten mogelijk is in de zogenaamde groene zône, met welke zône een groene strook wordt bedoeld naast de rivier die de grens
vormt tussen Irak en Turkije. Voorts heeft eiser gesteld dat bedoelde telefonische informatie genoemd ambtsbericht weerspreekt nu uit deze informatie blijkt dat de mogelijkheden tot omkoping uiterst beperkt zijn hetgeen zich niet
verhoudt met de stelling in het ambtsbericht dat omkoping uitgesloten is.
De rechtbank kan eiser in deze stellingen niet volgen. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat eiser heeft verklaard dat hij niet weet hoe de stempels in zijn paspoort zijn geplaatst. Mitsdien kan niet als vaststaand worden
aangenomen dat dit door middel van omkoping is geschied en kan de vraag of er in Turkije een mogelijkheid tot omkoping
van grenswachten bestaat, in het midden blijven.
Ten aanzien van de eerst ter zitting geponeerde stelling van eiser dat verweerder de echtheid van de aangetroffen stempels had moeten onderzoeken overweegt de rechtbank dat zij van oordeel is dat verweerder niet gehouden was
ambtshalve een dergelijk onderzoek te (laten) verrichten. Het was aan de vreemdeling een aannemelijke verklaring te geven voor de aanwezigheid van de stempels. Indien de vreemdeling zou hebben gesteld dat het om valse stempels ging
zou dit voor verweerder wellicht aanleiding hebben kunnen vormen de echtheid van de stempels te onderzoeken. Nu de vreemdeling slechts heeft gesteld dat hij niet weet hoe de stempels in zijn paspoort zijn gekomen en dat hij vermoedt
dat sprake is geweest van omkoping van de Turkse autoriteiten, lag een dergelijk onderzoek niet voor de hand; omkoping zou immers geleid hebben tot originele stempels.
6.5 Voorts heeft de rechtbank geconstateerd dat in de bestreden beslissing uitsluitend wordt verwezen naar genoemd ambtsbericht van 13 november 1998 en naar het advies van de ACV. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting toegelicht
dat de door eiser bedoelde telefonische informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet rechtstreeks aan de bestreden beslissing ten grondslag heeft gelegen.
Verweerder heeft erop gewezen dat een ambtsbericht wordt opgesteld als bron van informatie voor alle te nemen beslissingen in asielzaken en dat, alvorens een ambtsbericht wordt uitgebracht, alle daarin verstrekte informatie
zorgvuldig wordt nagetrokken. Een ambtsbericht vormt dan ook een weergave van de op dat moment meest recente informatie. De telefonische informatie waarop eiser doelt is van eerdere datum dan de datum waarop genoemd ambtsbericht is
uitgebracht. Dat er verschillen zijn te constateren tussen de telefonisch verstrekte informatie en de informatie in het ambtsbericht wordt door verweerder niet ontkend maar is naar het oordeel van verweerder niet van belang nu de
bestreden beslissing niet stoelt op deze telefonische informatie maar op de informatie van het recentere ambtsbericht alsmede op het advies van de ACV.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat aan het ambtsbericht grotere betekenis toekomt dan aan bedoelde telefonische informatie, zeker nu dit ambtsbericht van recentere datum is. Nu - zoals hiervoor reeds door de rechtbank
werd geconstateerd - in de bestreden beslissing uitsluitend wordt verwezen naar genoemd ambtsbericht en het advies van de ACV is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van eiser dat voor de beoordeling van het beroep een
beoordeling van de telefoonnotitie niet achterwege kan blijven geen stand kan houden.
De rechtbank gaat voorbij aan de - eerst ter zitting naar voren gebrachte - stelling van eiser dat verweerder, alvorens tot intrekking van de vluchtelingenstatus van eiser over te gaan, had moeten controleren of eiser voorkomt op
één van de lijsten van personen die de grens Turkije-Irak passeren. Het is aan eiser om aan te tonen dat er feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan verweerder een andersluidende beslissing had behoren te nemen.
7. Gelet op al het vorenoverwogene heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid de vluchtelingenstatus van eisers kunnen intrekken en heeft verweerder niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels
gehandeld door het bezwaar tegen de intrekking van de toelating als vluchteling van eisers ongegrond te verklaren.
8. Het beroep is mitsdien ongegrond.
9. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding tot kostenveroordeling en evenmin tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr M.C.R. Derkx en in het openbaar uitgesproken op 23 december 1999, in tegenwoordigheid van de griffier,
mr M.J. van den Broek-Prins.
afschrift verzonden op: 29 december 1999