ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5937

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2737
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van vreemdelingen op basis van driejarenbeleid en humanitaire redenen

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Kroatische nationaliteit houder, voor een vergunning tot verblijf in Nederland op basis van het driejarenbeleid en klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft in het verleden meerdere aanvragen ingediend, waarvan de meeste zijn afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag door de Staatssecretaris van Justitie. Eiser stelt dat hij is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en dat zijn muzikale prestaties een belangrijke bijdrage leveren aan de cultuur. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere procedure meer dan drie jaar heeft geduurd en dat er geen inhoudelijke beslissing is genomen over de vraag of eiser de behandeling van zijn bezwaar in Nederland mag afwachten. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit van de Staatssecretaris niet in stand kan blijven, omdat het in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verplicht de Staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/2737 VRWET
inzake: A, wonende te B, eiser,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1974, bezit de Kroatische
nationaliteit en verblijft als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Eiser heeft op 22 mei 1997 een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Tevens is op het
aanvraagformulier vermeld dat eiser zijn bijdrage aan de Nederlandse cultuur van belang acht. Bij besluit van 29 oktober 1997 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 21 november 1997, aangevuld bij
brief van 22 april 1998, heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 9 maart 1999 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 17 maart 1999, aangevuld bij brief van 28 april 1999, heeft mr. J.E. van Rossem, advocaat te Amsterdam, namens eiser tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 31 mei 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 8 september 1999 heeft
verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 1999.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. van Rossem, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. P.C. Maes, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders
ministerie.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser is Nederland in 1994 ingereisd. Op 9 mei 1994 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 19 september 1995 heeft
verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Voorts
heeft verweerder beslist dat eerst aan de hand van een eventueel bezwaarschrift zal worden beslist of de behandeling daarvan in Nederland mag worden afgewacht. Op 11 oktober 1995 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij
verweerder. Bij besluit van 9 januari 1997 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerder bepaald dat uitstel van vertrek wordt verleend gedurende een eventuele beroepsfase, nu deze rechtbank zich bereid
heeft verklaard om ter voorkoming van dubbele procedures het beroep versneld te behandelen. Op 5 februari 1997 heeft eiser tegen het besluit van 9 januari 1997 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij uitspraak van deze rechtbank,
zittingsplaats Haarlem, van 4 juni 1997 is het beroep ongegrond verklaard. Op 22 mei 1997 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend.
Op 11 maart 1999 heeft eiser nog een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf met als doel: "arbeid als zelfstandige".
3. Eiser meent dat klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating nopen.
Bij zijn aanvraag heeft hij zich in het bijzonder beroepen op het zogenoemde driejarenbeleid. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij gedurende de beroepsfase in de vorige procedure in onzekerheid heeft verkeerd. Voorts heeft eiser
aangevoerd dat zijn muzikale prestaties een rol dienen te spelen in de onderhavige procedure. Hij voegt met zijn muzikale prestaties iets toe aan de Nederlandse samenleving. Hij is er in geslaagd zich een plaats te verwerven op de
Nederlandse muziekmarkt en hij heeft een CD uitgebracht. Tot slot heeft eiser gewezen op het feit dat hij, anders dan verweerder stelt, geheel geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen recht op toelating kan ontlenen aan het beleid inzake de toelating van vreemdelingen met een zelfstandig beroep dan wel bedrijf, omdat gesteld noch gebleken is dat eiser met
zijn werkzaamheden als muzikant duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers beroep op het driejarenbeleid niet slaagt. Daarbij heeft verweerder aangevoerd dat geen
drie jaren zijn gelegen tussen de indiening van de vorige aanvraag en de beslissing op het bezwaar tegen de niet-inwilliging van deze aanvraag en dat het uitstel van vertrek hangende de beroepsfase in de vorige procedure niet is
verleend op inhoudelijke gronden. Met het besluit van 9 januari 1997 is zekerheid gekomen omtrent de verblijfsaanspraken van eiser. Bovendien heeft verweerder gesteld dat geen sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire
aard die tot toelating nopen. Niet is aannemelijk geworden dat eiser zodanig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en de Kroatische samenleving zozeer is ontwend dat zijn terugkeer naar zijn land van herkomst niet kan worden
verlangd. Daarbij heeft verweerder gewezen op het feit dat eiser in Kroatië is geboren en getogen en dat hij, gelet op zijn leeftijd, in staat kan worden geacht zichzelf in Kroatië te handhaven. Verder heeft eiser volgens verweerder
niet aannemelijk gemaakt dat hem op grond van zijn gestelde muzikale activiteiten een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard moet worden verleend.
De rechtbank overweegt het volgende.
5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen.
Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
7. Voor zover eiser heeft beoogd een beroep te doen op het beleid inzake
de toelating van vreemdelingen met een zelfstandig beroep of bedrijf, is de rechtbank van oordeel dat dit beroep niet slaagt. Zij kan zich geheel vinden in het standpunt van verweerder terzake, weergegeven in rechtsoverweging II.4.
8. Ten aanzien van het door eiser gedane beroep op het driejarenbeleid overweegt de rechtbank als volgt.
8.1. Het enkele tijdsverloop in een verblijfsrechtelijke procedure is in het algemeen geen reden op grond waarvan verweerder tot
verblijfsaanvaarding besluit dan wel hoeft te besluiten. Verweerder heeft op dit punt echter wel een beleid ontwikkeld waaraan vreemdelingen aanspraken kunnen ontlenen. Ingevolge dit zogenoemde driejarenbeleid (zoals dat ten tijde
van het vollopen van de driejarentermijn was neergelegd in TBV 1996/12) moet om voor toelating in aanmerking te komen aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
1. Er zijn ten minste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen
(onherroepelijke) beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijke verblijfsdoel nog steeds van toepassing is. Bij de vaststelling van deze termijn wordt tevens betrokken de duur van de procedure bij de rechtbank;
2. De uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel;3. Er is geen sprake van contra-indicaties.
8.2. Er is volgens TBV 1996/12 zonder meer sprake van het achterwege blijven van de uitzetting met het oog op een reden die verband houdt met het beoogde verblijfsdoel, indien verweerder heeft besloten dat uitzetting hangende
bezwaar of beroep achterwege blijft (voorheen schorsende werking) of indien de uitzetting door de rechter is verboden.
8.3. Indien - de tekst van TBV 1996/12 volgend - verweerder uitstel van vertrek heeft verleend (en dit heeft geleid tot intrekking of het achterwege laten van een voorlopige voorziening) of een voorlopige voorziening is aangehouden
op verzoek van verweerder, kan er sprake zijn van het om beleidsmatige redenen achterwege laten van de uitzetting. Dit is uitsluitend het geval indien het achterwege laten van de uitzetting of de aanhouding verband houdt met het
door de vreemdeling beoogde verblijfsdoel en niet met een extern obstakel. Hiervan is sprake indien:
a. verweerder op enig moment aan de vreemdeling mededelingen heeft gedaan waaruit blijkt dat het uitstel van vertrek of het verzoek om aanhouding van de voorlopige voorziening verband hield met het door hem beoogde verblijfsdoel;
b. verweerder geen redenen voor het uitstel van vertrek of het verzoek om aanhouding heeft gegeven, tenzij verweerder kan aantonen dat het uitstel van vertrek of het verzoek om aanhouding enkel verband houdt met een extern obstakel
en niet met het beoogde
verblijfsdoel.
8.4. TBV 1996/12 vermeldt dat verweerder het driejarenbeleid voortzet met de uitleg die de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken hieraan in haar uitspraak van 1 juli 1995 (Awb 95/1866 VRWET) heeft gegeven, In deze uitspraak heeft
de REK omtrent de gevallen waarin verweerder bij het verlenen van het uitstel van vertrek heeft meegedeeld dat het uitstel van vertrek geen verband hield met het door hem beoogde verblijfsdoel, maar met het bestaan van een extern
obstakel voor verwijdering, het volgende overwogen:
"De vreemdeling die in deze situatie verkeert en drie jaren in procedure heeft gezeten, zal feiten moeten stellen, en deze bij betwisting aannemelijk moeten maken, waaruit volgt dat het uitstel van vertrek in werkelijkheid verband
houdt met het door hem beoogde verblijfsdoel.
Indien aannemelijk is dat er tevens sprake is van een extern obstakel voor verwijdering, kan van een geslaagd beroep op het driejarenbeleid alleen nog sprake zijn indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat ook bij afwezigheid van
dat obstakel verwijdering achterwege zou zijn gebleven om redenen die verband houden met het door hem beoogde
verblijfsdoel."
8.5. Niet in geschil is dat eisers eerdere procedure, die liep van 9 mei 1994 (de datum van de aanvraag) tot en met 4 juni 1997 (de datum waarop op het beroep is beslist), meer dan drie jaar heeft geduurd.
Evenmin is in geschil dat het oorsponkelijk beoogde verblijfsdoel tijdens deze procedure niet is gewijzigd. De vraag die thans voorligt is derhalve of de uitzetting hangende deze procedure achterwege is gebleven om een reden die
verband hield met het door eiser beoogde verblijfsdoel.
8.6. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de vorige procedure noch bij het primaire besluit noch naar aanleiding van het tegen het primaire besluit ingediende bezwaarschrift een beslissing heeft genomen op de vraag of eiser de
behandeling van het bezwaar in Nederland mag afwachten. Van een reden voor het achterwege blijven van deze beslissing is niet gebleken. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet worden
staande gehouden dat het achterwege blijven van de uitzetting in de bezwaarfase geen verband hield met het beoogde verblijfsdoel.
8.7. Ten aanzien van de vraag of de beroepsfase van de vorige procedure meetelt in de opbouw van relevant tijdsverloop, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de vorige procedure uitstel van
vertrek heeft verleend gedurende de behandeling van het beroep. Uit het vorenomschreven beleid volgt dat in dit geval uitsluitend sprake kan zijn van relevant tijdsverloop indien het uitstel van vertrek verband hield met het door de
vreemdeling beoogde verblijfsdoel. Verweerder heeft bij het nemen van de beslissing op bezwaar in de vorige procedure meegedeeld dat het verleende uitstel van vertrek geen verband houdt met het beoogde verblijfsdoel. Het uitstel van
vertrek vindt zijn oorzaak uitsluitend in de verklaring van de vreemdelingenkamer bereid te zijn, ter voorkoming van dubbele procedures in beroep, het beroep versneld - dat wil zeggen in dezelfde termijn als waarin de president het
verzoek om een voorlopige voorziening kan behandelen - te behandelen. Als gevolg hiervan is een oordeel van de president van deze rechtbank over de vraag of de uitzetting op inhoudelijke gronden verboden moet worden achterwege
gebleven.
8.8. Noch TBV 1996/12 noch de REK in voornoemde uitspraak laat zich uit over de situatie waarin uitstel van vertrek is verleend om proceseconomische redenen, zoals in het onderhavige geval. In de onderhavige zaak heeft verweerder in
zowel het bestreden besluit als het verweerschrift volstaan met de overweging dat het uitstel van vertrek hangende de beroepsfase in de vorige procedure niet is verleend op inhoudelijke gronden. Kennelijk acht verweerder hierbij
niet van belang de vraag of, indien het verleende uitstel van vertrek om proceseconomische redenen achterwege zou zijn gebleven, tevens de verwijdering achterwege zou zijn gebleven om redenen die verband houden met het door eiser
beoogde verblijfsdoel. Hiermee brengt verweerder een onderscheid aan tussen enerzijds een situatie waarin het verleende uitstel van vertrek verband houdt met een extern obstakel, en anderzijds een situatie waarin het verleende
uitstel van vertrek is verleend om proceseconomische redenen. In beide situaties kan echter sprake zijn van een meer dan drie jaar durende onzekerheid waarin de vreemdeling heeft moeten verkeren, terwijl hij in de veronderstelling
heeft verkeerd en heeft mogen verkeren dat zijn verblijfsrechtelijke procedure een redelijke kans van slagen had. Gelet hierop dient verweerder naar het oordeel van de rechtbank te motiveren waarin het genoemde onderscheid zijn
rechtvaardiging vindt. Dit geldt te meer nu de veronderstelling op grond waarvan verweerder uitstel van vertrek heeft verleend, (ook) in casu in zoverre niet opgaat dat het beroep niet is behandeld in een termijn waarop een verzoek
om een voorlopige voorziening vermoedelijk zou zijn behandeld.
9. Gelet op het vorenoverwogene komt het bestreden besluit, wegens
strijd met het bepaalde in artikel 7:12 Awb, voor vernietiging in aanmerking. Het beroep wordt derhalve gegrond verklaard.
10. Voorts overweegt de rechtbank om redenen van proceseconomie dat geen sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die, in afwijking van het beleid, tot toelating nopen. Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij geheel
is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Hij heeft zich een plaats verworven op de Nederlandse muziekmarkt en hij heeft een CD uitgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank kan er echter niet aan voorbij worden gegaan dat
eisers integratie in de Nederlandse samenleving heeft plaatsgevonden tijdens en als gevolg van verblijf hangende een verblijfsrechtelijke procedure. Met de gevolgen van dit verblijf houdt verweerder met het voeren van een
driejarenbeleid voldoende rekening. De gevolgen van dit verblijf komen derhalve, daargelaten de aanspraken die ontleend kunnen worden aan het driejarenbeleid, anders dan het geval is bij een periode van verblijf op grond van artikel
9 of 10 Vw, in beginsel voor eisers risico. Dit is slechts anders indien sprake is van bijkomende omstandigheden die aanleiding geven tot de conclusie dat eiser bij gedwongen terugzending in een zodanig schrijnende situatie terecht
komt dat terugkeer in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd. Gesteld noch gebleken is dat van dergelijke omstandigheden sprake is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat, hoewel het voorstelbaar is dat een gedwongen
terugkeer onaangename consequenties voor eiser met zich brengt, niet aannemelijk is geworden dat eiser bij een gedwongen terugkeer niet in staat zal zijn zich in Kroatië te handhaven.
11. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging II.8 en II.9 dient het beroep gegrond te worden verklaard.
12. Nu het beroep gegrond wordt verklaard is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft
moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1.420 ,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
13. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
De rechtbank beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 210,-;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,- (zegge veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 23 december 1999, door mr. W.J. van Bennekom, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Bootsma, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc:JetB
Coll:
Bp:-
D:B
bwst 281295