ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5935

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 augustus 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/272
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en afgeleide vluchtelingenstatus in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, A, om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser, die de Bosnische nationaliteit bezit, heeft op 11 oktober 1996 aanvragen ingediend, maar zijn verzoek om toelating werd op 9 juli 1997 afgewezen door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, wegens kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 12 december 1997 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 4 juni 1999 de zaak heeft behandeld. Tijdens de zitting heeft eiser verklaard dat hij geen beroep doet op zijn eigen vluchtelingenstatus, maar op een afgeleide vluchtelingenstatus op basis van zijn echtgenote, die eerder als vluchteling is toegelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet tijdig op de hoogte was van het besluit van 9 juli 1997, omdat dit niet aan zijn gemachtigde was verzonden. Hierdoor is het bezwaarschrift impliciet ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelt dat verweerder bij de beoordeling van de afgeleide vluchtelingenstatus onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van eiser en zijn echtgenote. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verplicht verweerder om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook de proceskosten van eiser toekent.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/272 VRWET
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde mr. C.J. van der Waarde, advocaat te Dordrecht,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Bosnische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 11 oktober 1996 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 9 juli 1997 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid
ervan. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf. Wel is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 11 oktober 1996.
Op 26 augustus 1997 is namens eiser tegen het besluit, strekkende tot niet-inwilliging van de toelatingsaanvragen, bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 12 december 1997 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser op 6 januari 1998 beroep ingesteld.
Het beroep is op 7 januari 1998 ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 juni 1999, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. M.F. Abbekerk, advocaat te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
Alvorens over te gaan tot inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit overweegt de rechtbank ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift als volgt.
Blijkens de gedingstukken is het besluit in primo van 9 juli 1997 nog op diezelfde dag aan eiser verzonden. Niet blijkt dat het besluit tevens aan de gemachtigde van eiser is verzonden. Eisers bezwaarschrift is verzonden op 26
augustus 1997 en bij verweerder ingekomen op 27 augustus 1997. Uitgaande van bekendmaking van het besluit in primo via verzending daarvan aan eiser op 9 juli 1997 is het bezwaarschrift buiten de daartoe in de Awb gestelde termijn
van zes weken ingediend.
Verweerder heeft aan dit aspect in het besluit op bezwaar evenwel geen overweging gewijd. Het bezwaarschrift is impliciet ontvankelijk verklaard.
Ter zitting van de rechtbank heeft eiser verklaard dat hij het besluit van 9 juli 1997 niet heeft ontvangen en daarvan eerst op de hoogte is geraakt toen hij in augustus 1997 naar de Vreemdelingendienst ging om een nieuw
verblijfsdocument af te halen. Toen dit een voorwaardelijke vergunning tot verblijf bleek te zijn heeft eiser direct contact opgenomen met zijn advocaat, die kort daarna genoemd bezwaarschrift heeft ingediend. Verweerder heeft niet
betwist dat eiser eerst bij de uitreiking van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf op de hoogte is geraakt van het besluit van 9 juli 1997.
Gelet op bovenomschreven gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat er namens eiser zo spoedig mogelijk nadat eiser de strekking van het besluit van 9 juli 1997 ter ore was gekomen bezwaar is gemaakt, en dat verweerder het
bezwaarschrift derhalve terecht ontvankelijk heeft verklaard.
In dit geding dient vervolgens de vraag beantwoord te worden of het bestreden besluit van 12 december 1997, waarbij het bezwaar van eiser tegen de niet-inwilliging van zijn aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een
vergunning tot verblijf ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat eiser ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij geen beroep doet op toelating als vluchteling op basis van hemzelf betreffende feiten of omstandigheden. Eiser stelt zich op het
standpunt dat hij aanspraak heeft op een afgeleide vluchtelingenstatus.
Verweerder heeft eisers aanvraag mitsdien terecht getoetst aan het beleid voor gezinsleden van toegelaten vluchtelingen, zoals neergelegd in hoofdstuk B7/17.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc).
Ingevolge paragraaf 17.1.1, onder a van dit beleid komt, voor zover hier van belang, de echtgenoot van een toegelaten vluchteling voor een afgeleide vluchtelingenstatus in aanmerking indien hij dezelfde nationaliteit bezit en hij de
vluchteling binnen een redelijke termijn is nagereisd vanuit het land van herkomst of een derde land in het kader van gezinshereniging. Het dient daarbij vast te staan dat de nareis
voortvloeit uit de tijdelijke ontwrichting van het gezinsverband door de vluchtsituatie van de hoofdpersoon. Bovendien moet het gezinslid de hoofdpersoon zo spoedig mogelijk zijn nagereisd nadat deze in Nederland is toegelaten als
vluchteling.
De rechtbank acht het hiervoor omschreven beleid niet kennelijk onredelijk en gaat bij de vraag of verweerder daaraan in casu op een juiste wijze toepassing heeft gegeven, uit van de navolgende feiten.
Begin mei 1992 werden eiser, zijn gezin en overige familieleden door de Serviërs uit de stad Doboj gezet. Eisers echtgenote is op 28 mei 1992 naar Duitsland gevlucht. Eiser kon niet mee, omdat hij nog dienstplichtig was. Hij diende
in het "Armija BH", dat eind 1995, na het Dayton-accoord, werd gedemobiliseerd. Op 24 of 25 september 1996 is eiser uit zijn land vertrokken, om zich in Nederland te herenigen met zijn gezin. Op 29 september 1996 is hij Nederland
binnengekomen.
De echtgenote van eiser is op 11 mei 1994 Nederland binnengekomen en heeft op 9 juli 1997 de vluchtelingenstatus gekregen.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet voor een afgeleide vluchtelingenstatus in aanmerking komt, omdat hij zijn echtgenote niet binnen een redelijke termijn is nagereisd. Dat aan de
echtgenote van eiser eerst op 9 juli 1997 een A-status is verleend doet daar volgens verweerder niet aan af.
De rechtbank acht dit standpunt niet juist en overweegt daartoe het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij beantwoording van de vraag of eiser zijn echtgenote zo spoedig mogelijk is nagereisd, volledig voorbij gezien aan de voorwaarde die in de laatste volzin van het toegepaste
beleid is opgenomen. Die voorwaarde -een gezinslid moet de hoofdpersoon zo spoedig mogelijk zijn nagereisd nadat deze in Nederland is toegelaten als vluchteling- vormt naar het oordeel van de rechtbank de uiterste begrenzing van de
termijn waarbinnen aanspraak kan worden gemaakt op een afgeleide vluchtelingenstatus. Dat de redelijke termijn, die blijkens de eerste volzin van het toegepaste beleid geldt als uitgangspunt van dat beleid, is gerelateerd aan de
toelating van de hoofdpersoon als vluchteling in Nederland komt de rechtbank geenszins onlogisch voor. Het beleid is blijkens de benaming immers opgesteld als kader voor de beoordeling van aanvragen van gezinsleden van toegelaten
vluchtelingen. Dat de besluitvorming omtrent de toelating van een hoofdpersoon als vluchteling soms veel tijd vergt, waardoor ook gezinsleden die Nederland geruime tijd na inreis van de hoofdpersoon zijn binnengekomen aanspraak
kunnen maken op voornoemd beleid, is een consequentie die naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van verweerder komt.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep gegrond is.
Het bestreden besluit zal derhalve worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb en verweerder zal worden opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen.
De rechtbank acht tenslotte termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht
en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
gelast de Staat der Nederlanden aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad f. 50,--;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f. 1.420,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden als rechter in tegenwoordigheid van mr. P.M. de Kruif als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 1999.
Afschriften verzonden: 2 september 1999
TH