ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5928

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 augustus 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/1271
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf; beoordeling van de persoonlijke omstandigheden van de eiser

In deze zaak heeft eiser, een Iraanse nationaliteit bezittende vreemdeling, een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf. De aanvraag werd door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, afgewezen op grond van kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft bezwaar aangetekend en zijn aanvraag nader gemotiveerd. Tijdens de hoorzitting op 6 augustus 1997 heeft eiser zijn situatie toegelicht, waarin hij aangaf dat hij door zijn broer, een brigade-generaal bij de Sepah Pasdaran, werd gedwongen om in militaire dienst te gaan en dat hij mishandeld werd vanwege zijn weigering om te vechten. Eiser heeft vervolgens besloten Iran te verlaten uit angst voor vervolging.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en moest beoordelen of het besluit van verweerder om de aanvraag van eiser af te wijzen in stand kon blijven. De rechtbank oordeelde dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden niet voldoende waren om aan te nemen dat hij als vluchteling moest worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de situatie in Iran niet zodanig was dat vreemdelingen zonder meer als vluchteling konden worden beschouwd. Eiser heeft niet aangetoond dat hij persoonlijk vervolging te vrezen had op grond van zijn politieke overtuiging of andere relevante gronden. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het besluit van verweerder bevestigd.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/1271 VRWET
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen
A, eiser,
gemachtigde mr. E.L. Garnett, advocaat te 's-Hertogenbosch,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Iraanse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van artikel 1 van de Vw.
Op 23 april 1996 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 20 maart 1997 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toegelaten te worden als vluchteling niet ingewilligd wegens de
kennelijke ongegrondheid daarvan op de in artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde grond. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Bij schrijven van 16 april 1997 is namens eiser op nader aan te voeren gronden bezwaar aangetekend bij verweerder. Bij schrijven van 2 mei 1997, aangevuld bij brief van 22 juli 1997, is namens eiser het bezwaarschrift nader
gemotiveerd.
Eiser is op 6 augustus 1997 door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV) gehoord, waarna verweerder het bezwaar van eiser tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling bij besluit van 13 januari
1998 ongegrond heeft verklaard en aan hem een vergunning tot verblijf zonder beperking heeft verleend.
Tegen dit besluit, voor zover strekkend tot ongegrondverklaring van zijn bezwaar, is namens eiser bij schrijven van 9 februari 1998 op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij schrijven van 9 maart 1998
zijn de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft de op deze zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 21 mei 1999, waar eiser in persoon is verschenen en zich heeft laten bijstaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. J.S.W. Lucassen, advocaat te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
In dit geding dient de vraag beantwoord te worden of het bestreden besluit van 13 januari 1998, voor zover daarbij het bezwaar van eiser tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling ongegrond is
verklaard, in rechte stand kan houden.
Zoals blijkt uit het rapport van gehoor van 6 mei 1996 heeft eiser ter ondersteuning van zijn toelatingsaanvraag, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Eiser heeft als banketbakker in de zaak van zijn vader gewerkt. Eisers broer is brigade-generaal bij de Sepah Pasdaran, de Revolutionaire Garde. Hoewel eiser van militaire dienst was vrijgesteld werd hij door zijn broer gedwongen in
militaire dienst te gaan en heeft zijn broer hem in 1995 opgedragen naar Bosnië te gaan om de moslims te ondersteunen.
Aangezien eiser weigerde om voor een vreemde mogendheid te vechten en zich daarbij in negatieve zin uitliet over de islam, is hij in opdracht van zijn broer in elkaar geslagen en door leden van de Sepah Pasdaran gearresteerd.
Vervolgens is hij een aantal dagen mishandeld, waardoor hij beschadigingen aan zijn gehoor heeft opgelopen. Na twee maanden is hij vrijgelaten, na ondertekening van een verklaring dat hij spijt had van zijn uitlatingen over de islam
en dat hij nooit meer opdrachten van zijn broer zou weigeren. Eiser zou van zijn broer te horen hebben gekregen dat, indien hij een volgende keer een opdracht niet zou uitvoeren, deze hem eigenhandig zou executeren. Toen eisers
broer hem eind februari/begin maart 1996 opdroeg om naar Libanon te gaan om aan de zijde van de Hezbollah te gaan vechten, heeft eiser, omdat hij hieraan geen gehoor wilde geven, besloten Iran te verlaten.
Ter onderbouwing van zijn relaas heeft eiser in de bezwaarfase een certificaat van beëindiging van zijn militaire dienstplicht overgelegd, een medische verklaring met betrekking tot zijn gehoorbeschadiging alsmede een brief van zijn
echtgenote, waarin onder meer is vermeld dat eiser wordt gezocht. Verder heeft eiser bij brief van 29 oktober 1997 het werkadres en -telefoonnummer van zijn broer overgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen en het bijbehorende Protocol van New York wordt onder een "vluchteling" verstaan degene die in zijn land van herkomst gegronde vrees koestert
voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke
overtuiging of zijn nationaliteit, dan wel het behoren tot een bepaald ras of sociale groep.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te
begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
De rechtbank stelt voorop dat de algehele situatie in Iran, hoewel zorgwekkend, niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiser dient derhalve aannemelijk te
maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in
vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot de conclusie leiden dat hij vluchteling is. De vervolging die eiser stelt te vrezen is naar het oordeel van de rechtbank
niet gerelateerd aan één van de verdragsgronden. Immers eiser is niet politiek actief geweest; hij is geen lid dan wel sympathisant van een politieke partij en/of godsdienstige organisatie (geweest) en heeft nimmer op andere wijze
activiteiten verricht die tegen de autoriteiten waren gericht of die verboden waren. Voor zover er een politieke stellingname zou zijn af te leiden uit de vriendenkring waarin eiser verkeerde en uit het twistgesprek met zijn broer,
is die stellingname ontoereikend om met vrucht ten grondslag te kunnen worden gelegd aan een aanspraak op vluchtelingschap wegens vervolging op grond van een politieke overtuiging. Daartoe is de overtuiging, die niet publiekelijk is
uitgedragen en - behoudens eisers weigering in het buitenland dienst te nemen - niet in activiteiten is omgezet, naar het oordeel van de rechtbank te marginaal van aard.
Voorts heeft de rechtbank bij haar beoordeling van eisers aanspraak op het vluchtelingschap belang gehecht aan de vermelding in het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 juni 1997 dat desertie van tijdelijk
personeel van de strijdkrachten, waaronder dienstplichtigen, krachtens de Wet ter bestraffing van de misdrijven van de strijdkrachten van 8 augustus 1992, in vredestijd wordt bestraft met een gevangenisstraf van zes maanden tot twee
jaar en/of tot verlenging van de diensttijd met een jaar. In het geval deserteurs zich persoonlijk melden kan een gevangenisstraf van twee maanden tot een jaar worden opgelegd. Bovendien is er, getuige het ambtsbericht van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken van 9 december 1998, recent een nieuwe regeling afgekondigd inzake het afkopen van onder andere gevallen van desertie, welke regeling gezien kan worden als een verlenging van de reeds bestaande
praktijk die het afkopen van een opgelegde gevangenisstraf wegens desertie al mogelijk maakte. Van een onevenredig zware of discriminatoire bestraffing van desertie in vredestijd kan, gelet op het vorenstaande, niet worden
gesproken.
De stelling dat dit voor eiser anders ligt, gelet op het feit dat hij in de negatieve belangstelling staat van zijn broer, die tevens een hoge functie binnen de Sepah Pasdaran te Teheran bekleedt, brengt de rechtbank tot de
conclusie dat die specifieke op eiser gerichte belangstelling van zijn broer -ervan uitgaande dat die aanwezig is- terug te voeren is op familiebanden en geen vervolging vormt in de zin van het Verdrag. Verweerder heeft mitsdien
terecht volstaan met het verlenen van een vergunning tot verblijf op grond van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het bezwaar gericht tegen de niet-inwilliging van eisers aanvraag om toelating als vluchteling ongegrond is.
Ook overigens is niet gebleken dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met geschreven en ongeschreven rechtsregels.
Het onderhavige beroep moet derhalve voor ongegrond worden gehouden.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden als rechter in tegenwoordigheid van G.C.A. Dingemans Wierts als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 1999.
G.C.A. Dingemans Wierts is buiten
staat de uitspraak te ondertekenen.
Afschriften verzonden: 6 augustus 1999
IS