AvW/B
rolnummer: 98/3669
datum vonnis: 22 december 1999
DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE,
Sector Civiel Recht - Meervoudige Kamer
heeft het volgende vonnis gewezen in de zaak met rolnummer 98/3669 tussen:
[eiseres],
wonende te Delft,
eiseres,
procureur: mr U.W.G. Thöle,
1. De Stichting Reinier de Graaf Groep, ook wel handelend onder de naam "Reinier de Graaf Gasthuis Diagnostisch Centrum SSDZ", gevestigd te Delft,
2. De Burgerlijke Maatschap Chirurgie en Orthopedie Regio Delft, gevestigd te Delft,
3. [gedaagde 3], wonende te Berkel en Rodenrijs,
gedaagden,
procureur: mr J.P. van Ginkel.
Eiseres zal in het vervolg worden aangeduid met [eiseres] en gedaagden ieder afzonderlijk als het ziekenhuis, de maatschap en [gedaagde 3] en gezamenlijk als gedaagden.
Partijen hebben de volgende stukken ter vonniswijzing overgelegd:
- de dagvaarding dd. 6 oktober 1998;
- de conclusie van eis, zakelijk overeenstemmende met de dagvaarding, met producties;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek met producties;
- de conclusie van dupliek.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de overgelegde producties, staat tussen partijen het volgende vast:
1.1 [eiseres] is gedurende de periode van november 1992 tot november 1993 een aantal malen onderzocht, behandeld en opgenomen geweest in het Reinier de Graaf Gasthuis. Vermeld worden daarvan de navolgende gebeurtenissen:
- op 25 november 1992 is [eiseres] onderzocht door [gedaagde 3] in verband met anale pijnklachten; [gedaagde 3] stelt de diagnose 'Fissura ani';
- op 14 december 1992 is bij [eiseres] een laterale interne sphincterotomie verricht;
- op 22 januari 1993 wordt bij [eiseres] een anale dilatatie verricht en een biopt genomen;
- op 16 februari 1993 wordt bij [eiseres] een cloacogeen carcinoom weggenomen door [gedaagde 3], waarna [eiseres] een nabehandeling middels radiotherapie krijgt;
- op 6 augustus 1993 wordt bij [eiseres] een colostoma aangelegd in verband met geconstateerde incontinentie;
- op 8 september 1993 wordt [eiseres] wederom onderzocht en op verdenking van een intra-abdominaal abces opgenomen;
- op 15 september 1993 vindt bij [eiseres] een drainage van een intra-abdominaal abces plaats, waarna [eiseres] op 30 september 1993 uit het ziekenhuis wordt ontslagen;
- gedurende de maand oktober 1993 is [eiseres] in verband met blijvende/toenemende buikpijnklachten in het Reinier de Graaf Gasthuis (poliklinisch) onderzocht.
Op 27 oktober 1993 is [eiseres] verwezen naar het Dijkzigt Ziekenhuis in Rotterdam.
1.2 Bij schrijven van 5 december 1993 heeft [eiseres] een klacht ingediend tegen het medisch handelen van de maatschap en de haar ten dienste staande ondersteunende diensten bij de Geneeskundig Inspecteur van de Volksgezondheid voor Zuid-Holland (verder: de Inspecteur).
1.3 In een brief van 24 maart 1994 heeft de direkteur medische zaken van het Reinier de Graaf Gasthuis [eiseres] verslag gedaan van zijn bevindingen naar aanleiding van schriftelijke reacties van de artsen die direct bij de behandeling van [eiseres] betrokken waren geweest en het gesprek dat de medisch direkteur met hen over die behandeling heeft gevoerd. De brief eindigt aldus:
"Alles overziende is uw behandeling verlopen met veel complicaties en door het niet kunnen herkennen van de oorzaak van uw klachten is het beloop ook zeer langdurig geworden, hetgeen voor u ernstig lijden met zich heeft gebracht. Ik heb van dokter Kuypers inmiddels gehoord dat u ook nu nog allerminst hersteld bent.
Er is binnen de maatschap chirurgie onvoldoende persoonlijke aandacht geweest voor u. Dit gevoegd bij het niet kunnen vinden van de oorzaak heeft - zeer begrijpelijk - uw vertrouwen ernstig op de proef gesteld.
Alle aanwezigen bij het gesprek waren zich zeer goed bewust wat dit voor u moet hebben betekend en zij betreuren dit achteraf zeer.
(...)
Namens het ziekenhuis wil ik u mijn verontschuldigingen aanbieden voor deze hele gang van zaken en het lijden, dat u hierdoor heeft moeten ondervinden,
Ik zal er vanuit mijn positie alles aan doen om ervoor te zorgen, dat de geleerde lessen ook tot daadwerkelijke verbeteringen zullen leiden. (...)"
1.4 In een brief van 12 april 1995 heeft de Inspecteur [eiseres] naar aanleiding van haar klacht (1.2) geïnformeerd over zijn bevindingen. De conclusie van de Inspecteur luidt als volgt:
"Er is sprake geweest van een niet optimale communicatie en afstemming. Inmiddels zijn uitgebreide maatregelen getroffen teneinde hierin verbetering te bewerkstelligen. Ieder van de betrokkenen heeft op een moment niet geheel optimaal gehandeld. Een verwijtbaar tekortkomen in zorg is echter voor geen van de betrokkenen bewijsbaar.
Uw klacht is dus gegrond zonder dat een individuele arts als schuldig is aan te merken.(...)"
1.5 In juni 1996 zijn partijen overeengekomen dat dr J.H.C. Kuijpers, chirurg, verbonden aan de Kliniek voor Algemene Heelkunde van het Academisch Ziekenhuis Nijmegen St. Radboud, als deskundige zijn visie zou geven aangaande de medische behandeling van [eiseres] in het Reinier de Graaf Gasthuis.
Dr Kuijpers heeft in een ongedateerd rapport, op enkele onderdelen nader toegelicht in zijn brief van 23 september 1997 (welke beide stukken in het vervolg gezamenlijk zullen worden aangeduid als: het rapport Kuijpers), advies uitgebracht.
2. De vordering, de grondslag en het verweer.
2.1 [eiseres] heeft gevorderd dat gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld om aan haar als vergoeding van de door haar geleden schade een bedrag, nader op te maken bij staat, te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover sedert 25 april 1995 tot de dag der algehele voldoening met veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding.
2.2 Als grondslag van de vordering heeft [eiseres] aangevoerd dat gedaagden toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de verplichtingen die voor hen voortvloeien uit de behandelingsovereenkomst die [eiseres] met hen had gesloten. Subsidiair heeft [eiseres] gesteld dat de schadevergoedingsplicht voortvloeit uit onzorgvuldig en onrechtmatig handelen van gedaagden jegens haar.
2.3 Gedaagden hebben gesteld dat er geen grond bestaat voor aansprakelijkstelling van het ziekenhuis en de maatschap en dat [eiseres] in zoverre in haar vordering niet kan worden ontvangen. Voor het overige hebben gedaagden op inhoudelijke gronden gemotiveerd verweer gevoerd.
ten aanzien van de ontvankelijkheid
3.1.1 De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] in haar vordering ten aanzien van het ziekenhuis niet kan worden ontvangen. Niet is gebleken van een met het ziekenhuis gesloten behandelingsovereenkomst. Op grond van de brief van 24 maart 1994 van de directeur medische zaken van het ziekenhuis (zie onder 1.3) kan het bestaan van een zodanige overeenkomst niet worden aangenomen. Die brief behelst immers slechts de door de directeur medische zaken aan [eiseres] (ook als voormalig werkneemster van het ziekenhuis) aangeboden verontschuldigingen voor de gang van zaken bij de behandeling van [eiseres] zoals die met name binnen de maatschap chirurgie heeft plaatsgevonden.
[eiseres] heeft ten betoge dat het ziekenhuis op grond van onrechtmatig handelen kan worden aangesproken, gesteld dat ook vóór de invoering van de bepalingen met betrekking tot de overeenkomst inzake geneeskundige behandeling per 1 april 1995 (de artikelen 7:446 e.v. van het Burgerlijk Wetboek, verder: BW), een ziekenhuis aansprakelijk kon worden gesteld voor in dat ziekenhuis buiten dienstverband werkzame hulpverleners. De rechtbank overweegt dienaangaande dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 7:462 BW (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, 21561, nr 3, p. 43, alinea 2 en 3) blijkt dat de wetgever er inderdaad van uitging dat zulks het geval was en dat de aansprakelijkheid alsdan berustte op (het huidige) artikel 6:171 BW. Nu evenwel gesteld noch gebleken is dat sprake is van een of meer in opdracht van het ziekenhuis bij [eiseres] verrichte medische ingrepen, moet worden geoordeeld dat ook voor aansprakelijkstelling van het ziekenhuis op grond van onrechtmatig handelen in het onderhavige geval geen sprake is.
[eiseres] kan derhalve in haar vordering voor zover deze op het ziekenhuis betrekking heeft, niet worden ontvangen.
3.1.2 Voor wat betreft de aansprakelijkstelling van de maatschap moet worden vastgesteld dat niet is gebleken van een met deze door [eiseres] gesloten behandelingsovereenkomst.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat in opdracht van de maatschap medische verrichtingen ten aanzien van [eiseres] hebben plaatsgevonden. Voor zover de vordering echter berust op schade die [eiseres] denkt te hebben geleden als gevolg van onvoldoende afstemming en onjuiste besluitvorming binnen de maatschap met betrekking tot nodig geacht medisch ingrijpen, kon zij de maatschap op grond van onrechtmatig (onzorgvuldig) handelen aansprakelijk stellen. Daartoe kon zij, gelijk zij heeft gedaan, de maatschap als zodanig (in effect: de gezamenlijke vennoten) dagvaarden. Dat de maatschap ten tijde van de dagvaarding (deels) bestond uit andere vennoten dan ten tijde van de in geding zijnde behandelingsperiode kan daaraan niet afdoen.
[eiseres] kan derhalve in zoverre wel in haar vordering worden ontvangen.
ten aanzien van de zaak ten gronde
3.2 [eiseres] acht sprake van vijf verwijtbare fouten, gemaakt bij haar medische behandeling gedurende de periode november 1992 tot november 1993, te weten:
a) ten onrechte is nagelaten [eiseres] te informeren met betrekking tot het risico van incontinentie ten gevolge van de door haar te ondergane medische behandeling (waardoor er geen sprake is geweest van 'informed consent');
b) de door [gedaagde 3] op 25 november 1992 (zie onder 1.1) gestelde onjuiste diagnose 'fissura ani op één uur';
c) het doen ontstaan van een defect aan het meso bij de colostomie-operatie op 6 augustus 1993 (zie onder 1.1);
d) het ondanks haar klachten en het te hoge BSE (bloedbezinking) op dat moment, door [gedaagde 3] aan [eiseres] verleende ontslag uit het ziekenhuis op 28 augustus 1993;
e) de gang van zaken tussen 8 en 15 september 1993 met betrekking tot de behandeling van [eiseres] binnen de maatschap, waardoor een levensbedreigende situatie zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal deze door [eiseres] aan haar vordering ten grondslag gelegde wanprestaties c.q. onrechtmatige handelingen achtereenvolgens bespreken. De rechtbank zal daarbij voor wat betreft de medische kant van de zaak het rapport Kuijpers als leidraad nemen. [eiseres] heeft wel vermeld dat het rapport Kuijpers op essentiële punten kritiek ondervindt van de zijde van haar medisch adviseur, doch zij heeft geen inzicht in die kritiek geboden door het overleggen van een contra-expertise dan wel een medisch onderbouwde bestrijding van (onderdelen van) dat rapport en evenmin aangeboden dat alsnog te doen. Wel heeft [eiseres] voorgesteld dat, indien de rechtbank een expertise noodzakelijk acht, een deskundige in het kader van artikel 221 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een onderzoek verricht op basis van een in overleg met partijen geformuleerde opdracht en op kosten van gedaagden.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot het benoemen van een onafhankelijk deskundige, nu partijen met het uitbrengen van het rapport Kuijpers hebben ingestemd en in het kader van de onderhavige procedure dat rapport niet, althans niet in concreto, op zijn medische aspecten hebben aangevochten, terwijl de rechtbank ook anderszins geen reden tot twijfel aan het door Dr Kuijpers gerapporteerde ziet.
3.3.1 Tussen partijen wordt niet, althans niet gemotiveerd, betwist dat [gedaagde 3], door [eiseres] niet op de hoogte te stellen van het risico van incontinentie ten gevolge van de door hem noodzakelijk geachte medische ingrepen, toerekenbaar tekort is geschoten in de op hem als behandelaar rustende informatieplicht. Ook in het rapport Kuijpers wordt geconcludeerd dat het achterwege laten van deze informatie een verwijtbaar medisch handelen oplevert. [eiseres] heeft het standpunt ingenomen dat, indien zij was gewezen op de gevaren van incontinentie, zij zich, al dan niet door het inwinnen van een second opinion, nader had laten adviseren over de beste behandelwijze om incontinentie zo veel mogelijk te voorkomen. Zij heeft bestreden dat zij ondanks die wetenschap toch toestemming zou hebben gegeven voor de behandelingen zoals die zijn uitgevoerd.
3.3.2 De rechtbank is met [gedaagde 3] van opvatting dat de vraag of [eiseres] indien zij van het risico van incontinentie op de hoogte zou zijn geweest van de behandeling zou hebben afgezien, moet worden beoordeeld aan de hand van de vraag welke keuze een redelijk handelende patiënt zou hebben gemaakt.
Dat [eiseres] in die situatie van de door [gedaagde 3] voorgestane behandeling had afgezien acht de rechtbank in genen dele aannemelijk. Zij overweegt daartoe dat Dr Kuijpers in zijn rapport duidelijk maakt dat de gekozen behandelmethode(n) adequaat waren en onontkoombaar. Dat er andere behandelmethoden bestaan die - gegeven de noodzaak om naar aanleiding van de klachten waarmee [eiseres] zich meldde de verrichte onderzoeken te doen plaatsvinden en de vervolgens ontdekte maligne tumor te verwijderen - minder risico van incontinentie met zich brengen is niet met zoveel woorden door [eiseres] gesteld en ter zake heeft zij ook geen (deskundigen-)bewijs aangeboden. Ook het rapport Kuijpers geeft voor een zodanige opvatting geen enkele indicatie.
De rechtbank concludeert dan ook dat het achterwege laten van informatie omtrent het aanwezige risico van incontinentie niet ten grondslag kan worden gelegd aan de medische/lichamelijke gevolgen die [eiseres] van de ondergane behandeling heeft ondervonden (de incontinentie/het definitieve colostoma) en evenmin aan de lichamelijke klachten (persisterende pijnklachten in de onderbuik) waarvan nog sprake is. Derhalve ontbreekt ook het oorzakelijke verband tussen de materiële schade die [eiseres] naar haar zeggen heeft geleden en het niet voldoen door [gedaagde 3] aan de op hem rustende informatieplicht.
3.3.3 Niet gebleken is dat [eiseres] ten gevolge van het niet voldoen door [gedaagde 3] aan de op hem rustende informatieplicht, enig ander nadeel dan vermogensschade als bedoeld in artikel 6:106 BW heeft geleden. Uit het onder 3.3.2 overwogene volgt reeds dat [eiseres] daardoor geen lichamelijk letsel heeft opgelopen, terwijl gesteld noch gebleken is dat zij daardoor op enigerlei wijze in haar persoon is aangetast.
b) onjuiste diagnose op 25 november 1992
3.4.1 [eiseres] heeft betoogd dat de door [gedaagde 3] op 25 november 1992 gestelde diagnose 'fissura ani op één uur' een onjuiste was en dat door middel van een kijkonderzoek had kunnen worden vastgesteld dat er sprake was van een cloacogeen carcinoom. De op 14 december 1992 verrichte sphincteromie en de op 22 januari 1993 verrichte anale dilatatie hadden dan niet behoeven te worden verricht.
[gedaagde 3] heeft uitdrukkelijk betwist dat van een onjuiste diagnose sprake is geweest en daarbij verwezen naar het rapport Kuijpers.
3.4.2 In het rapport Kuijpers wordt, voor zover op dit onderdeel van belang, het volgende gesteld (pagina 4, onder vraagstelling 1):
"De op 14 december verrichte laterale interne sphincteromie wordt op goede indicatie verricht. Er is een ulcus in het anale kanaal en er zijn pijnklachten na de defecatie. Gezien persisterende pijnklachten wordt terecht op 22 januari 1993 onder narcose geëxploreerd. De hierbij verrichte anale dilatatie waarbij het anale kanaal opgerekt wordt voor vier vingers is eveneens te verdedigen, er lijkt een recidive fissuur. Wegens een toch verdacht beeld worden biopten genomen. Er blijkt vervolgens sprake te zijn van een cloacogeen carcinoom."
3.4.3 De rechtbank acht de stelling van [eiseres] dat op 25 november 1992 een onjuiste diagnose is gesteld die [gedaagde 3] als beroepsfout moet worden aangerekend, onvoldoende onderbouwd. Het rapport Kuijpers wijst in het geheel niet in die richting en [eiseres] heeft nagelaten haar stelling in deze in het licht van de hiervoor onder 3.4.2 geciteerde passage uit dat rapport toe te lichten. De enkele stelling dat er in geval van een fissuur sprake dient te zijn van bloed- en slijmverlies, hetgeen blijkens het schrijven van de medische beroepsverzekeraar MediRisk van 28 november 1995 niet het geval was, acht de rechtbank bepaald ontoereikend. Nu [eiseres] ter zake geen nader (deskundigen-)bewijs heeft aangeboden acht de rechtbank geen grond aanwezig voor het oordeel dat [gedaagde 3] in vorenvermeld opzicht onrechtmatig heeft gehandeld of toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verbintenis.
c) het ontstaan van een defect aan het meso bij de operatie op 6 augustus 1993
3.5 [eiseres] stelt, onder meer op grond van de passage op bladzijde 5 onderaan/6 bovenaan van het rapport Kuijpers, dat de conclusie of het vermoeden gewettigd is dat de beschadiging van het meso geleid heeft tot de beschadiging van de darmwand, hetgeen weer heeft geleid tot perforatie van de darmwand en uiteindelijk tot de ontwikkeling van een abces. De rechtbank stelt vast dat Dr Kuijpers de door [eiseres] aangehaalde passage gebruikt om zijn mening te onderbouwen dat naar aanleiding van de door [eiseres] op 8 september 1993 op het ziekenhuis geuite klachten, direct had moeten worden geëxploreerd. In die passage valt echter niet te lezen dat op 6 augustus 1993 toen de colostoma werd aangelegd sprake is geweest van een verwijtbaar medisch handelen waardoor een defect aan het meso is ontstaan. Ook hetgeen [eiseres] daar overigens van heeft gezegd kan een conclusie in laatstgenoemde zin niet dragen. Nu [eiseres] ter zake geen nader (deskundigen-)bewijs heeft aangeboden acht de rechtbank geen grond aanwezig voor het oordeel dat [gedaagde 3] bij het aanbrengen van de colostoma op 6 augustus 1993 een beroepsfout heeft gemaakt.
d) het ontslag uit het ziekenhuis op 28 augustus 1993
3.6 [eiseres] heeft haar stelling dat [gedaagde 3] haar op 28 augustus 1993 (of omtrent die datum, in de stukken worden verschillende data genoemd alle eind augustus) niet uit het ziekenhuis had mogen ontslaan, onderbouwd door het overleggen van een laboratoriumrapportage van 29 augustus, waarop valt te lezen dat de op 26 augustus geregistreerde B.S.E. 106 bedraagt en waarop achter de rubriek leuco's het cijfer 8,1 staat vermeld. De vorengenoemde stelling vindt in hetgeen in het rapport Kuijpers wordt vermeld geen enkele steun en [eiseres] heeft onvoldoende gemotiveerd waarom genoemde waarden aan een ontslag uit het ziekenhuis in de weg hadden moeten staan. Nu ter zake ook geen nader (deskundigen-)bewijs door [eiseres] is aangeboden en een zodanige conclusie ook niet kenbaar wordt gedragen door de processtukken waaronder de overgelegde producties, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat [gedaagde 3] door [eiseres] op of omstreeks 28 augustus 1993 ontslag te verlenen een verwijtbare beroepsfout heeft gemaakt.
e) de gang van zaken tussen 8 en 15 september 1993
3.7.1 Zowel de brief van de directeur medische zaken van het ziekenhuis van 24 maart 1993 (1.3) als de brief van de Inspecteur van 12 april 1995 (1.4) maken melding van een onaanvaardbare gang van zaken binnen de maatschap ten detrimente van [eiseres]. Hoewel in die brieven geen data worden genoemd moet uit de samenhang van de gedingstukken worden opgemaakt dat het daarbij gaat om de besluitvorming rond de behandeling van [eiseres] in de periode van 8 september 1993 (toen [eiseres] zich tijdens de vakantie van [gedaagde 3] wederom met klachten in het ziekenhuis meldde) tot 15 september 1993 (toen bij [eiseres] een drainage van een intra-abdominaal abces heeft plaatsgevonden).
3.7.2 Het rapport Kuijpers vermeldt over de gang van zaken in de periode van 8 tot en met 15 september 1993 het volgende (pagina 5/6):
"Op 8 september 1993 heeft ze klachten en wordt in de buik een weerstand gevoeld van 15 cm doorsnede. Er is verdenking op een intra-abdominaal abces. Onderzoek met echografie en CT geeft discussie tussen radioloog, gynaecoloog en chirurgen. Pas op 15 september wordt een abces gedraineerd.
De weerstand in de buik was een abnormale bevinding. Ondanks de normale temperatuur en de dubieuze bevindingen bij echografisch onderzoek en op CT-scan kon een abces niet worden uitgesloten. De kans dat het een abces was, was groot gezien het feit dat een darmoperatie had plaatsgevonden. (...)
Bij het voelen van de weerstand had direct moeten worden geëxploreerd. De meest voor de hand liggende mogelijkheid was een zich ontwikkelend abces rond de opengesprongen rectumstomp (een bekende complicatie). (...) En ten slotte, gezien de feiten dat bij de colostomie-operatie een uitgebreide adhesiolyse had moeten plaatsvinden en er een mesocolon defect was opgetreden, was de kans op een perforatie van de dunne of dikke darm (uiteindelijk de oorzaak!) eveneens groot.
Tijdens de exploratie had de hele buikinhoud moeten worden vrijgelegd om de oorzaak van het abces te achterhalen. Immers, bij een darmperforatie had een ontlastend stoma moeten worden aangelegd (zoals later in Rotterdam is gebeurd). Dit is niet geschied waardoor de patiënte klachten heeft gehouden."
3.7.3 Op grond van de onder 3.7.1 genoemde brieven van de directeur medische zaken van het ziekenhuis en de Inspecteur, gezien in samenhang met het rapport Kuijpers, moet worden geconcludeerd dat gedurende de periode van 8 tot en met 15 september 1993 zijdens de maatschap jegens [eiseres] onzorgvuldig is gehandeld. Het gebrek aan een tijdige en adequate behandeling van [eiseres] kan weliswaar, zoals ook valt op te maken uit de brief van de Inspecteur, niet aan een individuele arts worden verweten, maar naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat dit een direct gevolg is geweest van ontoereikende communicatie en coördinatie en daardoor een onvoldoende zorgvuldig besluitvormingsproces, binnen de maatschap.
Er is derhalve sprake van een onrechtmatig handelen door de maatschap tegenover [eiseres].
3.7.4 In de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is welke schade [eiseres] door het onrechtmatig handelen van de maatschap heeft geleden, ziet de rechtbank aanleiding om [eiseres] in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten, alvorens besloten zal worden over verwijzing naar een schadestaatprocedure. De rechtbank zal daartoe een comparitie van partijen gelasten, ter gelegenheid waarvan tevens zal worden bezien of een schikking tussen partijen kan worden bereikt. [eiseres] wordt verzocht uiterlijk 10 dagen voor de comparitie de rechtbank en gedaagden te informeren over de omvang van de door voormeld onrechtmatig handelen van de maatschap geleden schade.
3.8 Om reden van proceseconomie zal tussentijds appèl worden uitgesloten.
3.9 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
- gelast dat de maatschap deugdelijk vertegenwoordigd en [eiseres] in persoon, vergezeld van hun raadslieden met het doel als hiervoor onder 3.7.4. aangegeven, zullen verschijnen voor mr A.C.M. van Wesenbeeck die ten deze als rechter-commissaris zal optreden, in één van de zalen van het paleis van justitie aan de Prins Clauslaan 60 te 's-Gravenhage op een in overleg met deze partijen nader te bepalen tijdstip (opgave van relevante verhinderdata graag binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis);
- bepaalt dat hoger beroep tegen dit vonnis niet dan tegelijk met hoger beroep tegen het eindvonnis zal kunnen worden ingesteld;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs Van Rossum, Van Wesenbeeck en Höppener en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.