ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5712

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/4456
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.G. Kok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Soedanese vluchteling met vrees voor vervolging

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Soedanese man die sinds 20 februari 1997 in Nederland verblijft. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. De aanvraag is door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen op basis van kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar dit is ook ongegrond verklaard. Eiser stelt dat hij in Soedan vervolgd wordt vanwege zijn vermeende sympathie voor de oppositie en zijn christelijke geloof. Hij heeft in het verleden problemen ondervonden met de autoriteiten, waaronder arrestaties en huiszoekingen. De rechtbank moet beoordelen of de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift stand kan houden en of eiser daadwerkelijk vrees heeft voor vervolging bij terugkeer naar Soedan. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris onvoldoende heeft aangetoond dat eiser geen vrees voor vervolging heeft. De rechtbank oordeelt dat de negatieve belangstelling van de autoriteiten voor eiser, in combinatie met de zorgwekkende mensenrechtsituatie in Soedan, voldoende aanleiding geeft om aan te nemen dat eiser bij terugkeer wel degelijk te vrezen heeft voor vervolging. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 98/4456 VRWET H
inzake: A, wonende/verblijvende te B, eiser,
gemachtigde: mr P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam;
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr J.W. de Graaf, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiser, geboren op [...] 1964, heeft de Soedanese nationaliteit.
Hij verblijft sedert 20 februari 1997 in Nederland. Op 21 februari 1997 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij
beschikking van 17 april 1997, aan eiser uitgereikt op 23 april 1997, heeft verweerder de desbetreffende aanvragen niet ingewilligd. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid.
Eiser heeft op 6 mei 1997 tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 17 juli 1998 het bezwaarschrift ongegrond verklaard en eiser in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning
tot verblijf met ingang van 21 februari 1997, geldig tot 21 februari 1998, onder gelijktijdige verlenging tot 21 februari 1999.
1.2 Bij beroepschrift van 23 juli 1998 heeft eiser tegen deze laatste beschikking beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 15 juli 1999. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring
van het bezwaarschrift in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
De onderbouwing van de aanvragen
2.2 Eiser heeft Soedan verlaten uit vrees voor vervolging vanwege zijn vermeende sympathie voor en betrokkenheid bij de oppositie. Bovendien was zijn leven onhoudbaar geworden door de discriminatie vanwege zijn Zuid-Soedanese
afkomst en zijn christelijke geloof. Eiser was vanaf april 1988 tot september 1995 als accountant voor de overheid werkzaam.
Vanwege de oorlog in het zuiden van Soedan is eiser in 1992 naar het noorden van Soedan getrokken. Ook na zijn vertrek naar het noorden van Soedan kon hij bij de overheid werkzaam blijven. Eiser kreeg in de loop der tijd problemen
met zijn superieuren en zijn collega's omdat hij zich tegen het beleid van de overheid om de staat de islamiseren, uitsprak. Zijn superieuren en collega's wilden hem tot de Islam bekeren.
Ook werd een deel van zijn salaris ingehouden om de heilige oorlog, de Al-Jihad, te bekostigen. Door te protesteren tegen deze "vrijwillige" bijdrage en niet met zijn collega's mee te gaan naar supportrally's na een overwinning van
het leger op de rebellen werd eiser eind 1994 door de directie van zijn werk beschuldigd van activiteiten voor de oppositiebeweging Al Tabour Alkhames. Omdat het eiser vanwege zijn vermeende sympathie voor de rebellen niet meer werd
toegestaan om in de avonduren bij te verdienen en hij niet meer in aanmerking kon komen voor een promotie heeft eiser op 5 september 1995 zijn ontslag ingediend en een referentie gevraagd. Deze referentie heeft eiser na veel
aandringen pas in augustus 1996 gekregen. Eiser is in september 1995 in dienst getreden van een buitenlandse onderneming, C co. Ltd. In mei 1996 werd het huis van eiser doorzocht. In augustus 1996 vond een tweede huiszoeking plaats.
In september 1996 en november 1996 is eiser op verdenkingen van contacten met de oppositie door de veiligheidsdienst gearresteerd en kort daarna vrijgelaten. Tijdens zijn arrestatie is eiser mishandeld. Eiser besloot na zijn eerste
arrestatie om te vluchten.
In januari 1997 heeft eiser aan zijn baas bij C.co, die van Italiaanse afkomst is, gevraagd om hem te helpen bij het vluchten naar een Europees land. Zijn baas was bereid om hem te helpen. Onder het voorwendsel om als toerist naar
Italië te reizen, heeft eiser van de Italiaanse autoriteiten een visum gekregen. Op 15 februari 1997 heeft eiser geprobeerd Soedan per vliegtuig te verlaten. Deze uitreis mislukte. Eiser werd op de luchthaven ondervraagd door de
veiligheidsdienst over zijn vermeende financiële steun aan de oppositie en vervolgens vastgehouden, zodat hij zijn vlucht miste. Na zijn vrijlating de volgende dag heeft eiser een nieuwe vlucht geboekt en op 20 februari 1997 is
eiser uit Soedan vertrokken.
In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat zijn oom en broer actief lid waren van de oppositiepartij. Tijdens zijn detentie is eiser ondervraagd over zijn broer, die in 1995 naar Kenya is vertrokken omdat hij als actief strijder voor de
SPLA niet langer in Soedan kon functioneren. Toen eiser in Zuid-Soedan woonde heeft hij onderdak verschaft aan de rebellen.
Hoewel de overheid geen concrete aanwijzingen bezat dat eiser daadwerkelijk hulp aan de rebellen verleende werd eiser hier wel van verdacht. Eisers familie is nauw betrokken bij de ontwikkelingen in het Zuiden. Door deze achtergrond
bevindt eiser zich reeds in een kwetsbare positie. Eiser heeft in het nader gehoor geprobeerd een en ander naar voren te brengen, maar hem werd gezegd dat hij zich moest beperken tot de directe aanleiding voor zijn vertrek. Eiser
stelt dat misschien de correspondentie tussen eiser en zijn broer de overheid een aanwijzing gegeven dat eiser betrokken was bij de rebellen. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij in november 1996 een aanvaring heeft gehad met het
hoofd van de school van zijn neef over de verplichte toetreding tot de
Islam. In januari 1997 hoorde eiser van een kennis dat het hoofd van de school dit incident had doorgegeven aan de Popular Council en dat eiser daar nog problemen mee zou ondervinden. Eiser zag na de arrestatie in november 1996 een
gelegenheid het land te ontvluchten doordat hij ten behoeve van zijn werkgever in december 1996 naar Griekenland zou gaan op een zakenvisum. Omdat het probleem in Griekenland opgelost was tegen de tijd dat eiser zou vertrekken, ging
de reis niet door. Begin januari heeft eiser de moed verzameld om zijn baas in te lichten omtrent zijn problemen en hem om hulp te vragen. Ten aanzien van zijn vrijlating uit detentie stelt eiser dat hij door gebrek aan rechtstreeks
bewijsmateriaal is vrijgelaten. Juist in Soedan worden stelselmatig personen voor korte tijd opgepakt en mishandeld en vervolgens weer in vrijheid gesteld totdat de volgende 'ronde' van intimidaties begint. Dit systeem is typisch
voor Soedan en bij de staatssecretaris bekend.
Bij de ACV heeft eiser verklaard dat hij van een vriend vernomen heeft dat er mensen langs zijn geweest bij zijn vrouw om naar hem te informeren. Hij durft met zijn vrouw geen rechtstreeks contact op te nemen, omdat hij bang is haar
daardoor in de problemen te brengen.
De bestreden beschikking en de standpunten van partijen
2.3 Verweerder heeft de bestreden beschikking, kort samengevat en zakelijk weergegeven, doen steunen op de volgende overwegingen.
Een beroep op de algehele situatie in het land van herkomst is niet toereikend voor een gegrond beroep op het vluchtelingenschap. Eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en
omstandigheden bestaan die objectief gezien zijn vrees voor vervolging rechtvaardigen.
Niet is gebleken dat eiser vanwege zijn afkomst of religie zodanige ernstige problemen heeft ondervonden dat gesproken kan worden van een situatie van vervolging. Eiser heeft ondanks zijn afkomst en religie van 1988 tot september
1995 voor de Soedanese overheid kunnen werken. Voorts is niet aannemelijk dat eiser door de Soedanese autoriteiten als politiek opposant wordt beschouwd. Eiser heeft geen afdoende verklaring gegeven voor het feit waarom hij, hoewel
hij met de rebellen sympathiseerde, voor de Soedanese overheid is blijven werken. Voorts wordt overwogen dat de Soedanese autoriteiten niet op de hoogte waren van zijn gestelde hulp aan de rebellen in Juba in de periode van 1989 tot
1992 aangezien eiser nimmer door de autoriteiten met deze activiteiten is geconfronteerd. Bovendien heeft eiser eerst in bezwaar van deze activiteiten melding gemaakt. Voorts heeft eiser hoewel hij door de directie van zijn werk
eind 1994 zou zijn beschuldigd van betrokkenheid bij de oppositie tot mei 1996 geen problemen van de autoriteiten ondervonden. Weliswaar heeft er in die periode tweemaal een huiszoeking plaatsgevonden, maar, zoals eiser zelf stelt,
zijn er bij die huiszoekingen geen aanwijzingen gevonden dat eiser bij de oppositie betrokken zou zijn. Ook uit de gestelde arrestaties blijkt niet dat de autoriteiten hem als politiek tegenstander van betekenis beschouwen.
Eiser is immers in beide gevallen, na alles ontkend te hebben, reeds na korte tijd onvoorwaardelijk is vrijgelaten.
Evenmin kan uit het enkele feit dat eiser een aanvaring heeft gehad met het schoolleiding van zijn neef, waarbij het schoolhoofd heeft gedreigd dat eiser problemen zou krijgen, leiden tot de conclusie dat eiser heeft te vrezen voor
vervolging. Bovendien waren deze gebeurtenissen geen directe aanleiding om te vluchten. Eiser besloot pas in februari 1997 te vluchten. Wat er zij van de annulering van zijn vlucht op 15 februari 1997, niet is aannemelijk dat die
annulering niet de gehele vlucht, doch specifiek de vreemdeling heeft getroffen, waardoor aan die annulering niet de betekenis kan worden gehecht die de vreemdeling daar kennelijk aan gehecht wenst te zien. Mede gelet op het feit
dat wèl toestemming voor zijn uitreis was verstrekt, wordt niet uitgesloten dat
de vreemdeling vanwege het grote geldbedrag dat hij bij zich droeg op de luchthaven is afgeperst. Niet aannemelijk is dat deze arrestatie verband hield met zijn gestelde sympathie voor de rebellen. Hij heeft immers kort daarna
probleemloos een nieuwe vlucht kunnen boeken. Voorts is het niet aannemelijk dat zijn buurman, die hem zou hebben geholpen, zijn arrestatie zou hebben kunnen voorkomen indien de Soedanese autoriteiten er zwaarwegende bezwaren jegens
de vreemdeling op na zouden houden, nu de buurman naar gesteld, geen hoge positie bekleedde.
Bovendien heeft de vreemdeling een onnodig groot risico genomen door zijn land met gebruikmaking van zijn eigen paspoort via de luchthaven van Khartoum te verlaten, voor welke beslissing hij geen bevredigende verklaring heeft
gegeven. Het feit dat slecht twee van de aan hem gerichte brieven van zijn broer bij eiser zijn aangekomen rechtvaardigt niet de conclusie dat eiser heeft te vrezen voor vervolging.
Het vluchtrelaas van eiser biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar Soedan het reële risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 EVRM verboden gedraging.
Bovendien is eiser in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, zodat er van uitzetting naar Soedan thans geen sprake is. Er zijn geen overige feiten of omstandigheden met betrekking tot eiser persoonlijk
naar voren gebracht op grond waarvan eiser in het bezit van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard gesteld zou moeten worden.
2.4 Eiser heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Met betrekking tot het standpunt van verweerder dat de problemen niet zodanig ernstig zijn geweest dat er sprake is geweest van vervolging, stelt eiser dat gelet op
hetgeen hem aan huiszoekingen en arrestaties is overkomen, de waarschuwing dat hij problemen zou ondervinden in verband met de aanvaring met de schoolleiding van zijn neef, het feit dat de uitreis van eiser in eerste instantie door
de veiligheidsdienst is verhinderd, gevoegd bij de overige aspecten van het asielrelaas bezwaarlijk van eiser verwacht had kunnen worden dat hij langer zou wachten met zijn vertrek.
Ten onrechte heeft verweerder in navolging van de ACV overwogen dat niet zou zijn gebleken dat de autoriteiten op de hoogte waren van zijn hulp aan de rebellen, aangezien hij nimmer door de autoriteiten hiermee zou zijn
geconfronteerd. Dit wekt bevreemding omdat eiser reeds in een eerder stadium naar voren heeft gebracht dat hij door zijn chef beschuldigd werd van betrokkenheid bij de oppositie nadat de brieven van zijn broer onderschept waren. Dit
vormt een sterke aanwijzing dat in Khartoum navraag is verricht naar de 'Zuiderling op de boekhouding'.
Door zijn openlijke protesten is waarschijnlijk zijn chef ingelicht over zijn verleden. Ook bij de ACV zelf is aan de orde geweest dat hij door het protesteren tegen de autoriteiten en het niet deelnemen aan verplichte bijeenkomsten
juist de aandacht op zich gevestigd heeft en als gevolg daarvan problemen heeft gekregen. De huiszoeking die vervolgens heeft plaatsgevonden concretiseert verder de idee van eiser dat de centrale overheid in Khartoum op de hoogte is
geraakt van zijn standpunten, hetgeen enige tijd in beslag heeft genomen. Aangezien eiser voor een buitenlandse onderneming gaat werken, wekt het derhalve geen verbazing dat de autoriteiten bewijsmateriaal probeerden te vergaren
omtrent een verdacht en moeilijk persoon. De verdenkingen zullen daarna een steeds prominentere rol zijn gaan spelen in de negatieve aandacht voor eiser en dientengevolge zijn vrees voor vervolging.
Het feit dat eiser steeds na korte tijd weer is vrijgelaten kan bezwaarlijk als voldoende motivering worden aangemerkt om de verdenking van politiek tegenstanderschap uit te sluiten. Ook het feit dat eiser tijdens zijn arrestatie
over zijn broer is ondervraagd kan niet als zodanig gelden. Indien de autoriteiten slechts geïnteresseerd
waren in de broer en niet in eiser had zij ook om een informatief onderhoud kunnen vragen in plaats van hem te arresteren.
2.5 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals weergegeven in het zich bij de stukken bevindende verweerschrift en ter zitting zijn ingenomen standpunt gehandhaafd.
Wettelijk kader
2.6 Eiser legt aan de aanvragen en het onderhavige beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland als vluchteling dan wel wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
2.7 Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan, onder meer indien zij is gegrond op omstandigheden ten tijde van
de bestreden beschikking die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating kon bestaan.
2.8 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.9 Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten- slechts voor verlening van een
vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun verblijf hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
Beoordeling van het beroep
2.10 Ten aanzien van het beroep, voorzover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, overweegt de rechtbank het volgende.
2.11 Voorop staat dat de situatie in Soedan niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser zal derhalve aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot hem
persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw rechtvaardigen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
2.12 Van de zijde van verweerder is niet betwist dat er tweemaal een huiszoeking bij eiser heeft plaatsgevonden en dat eiser tweemaal is gearresteerd en voor korte tijd gedetineerd. Voldoende aannemelijk is - en zulks is door
verweerder ook niet in twijfel getrokken- dat het hier op de persoon van eiser gerichte acties betrof. Eiser is bij zijn arrestaties ondervraagd over reizen die hij naar het Zuiden gemaakt zou hebben en over contacten met de
oppositie. Voorts is tegenover eiser te kennen gegeven dat men zou beschikken over documenten, waaruit het contact met de oppositie zou blijken. Tevens is hem gevraagd naar zijn broer.
Gegeven het vorenstaande kan niet ontkend worden dat er negatieve belangstelling van de zijde van de autoriteiten voor eiser bestond.
Dat eiser in het duister tast wat precies de oorzaak van de negatieve belangstelling is geweest en zijn verklaringen op dit punt enigszins vaag en speculatief zijn, maakt dit niet anders. Voorts kan deze negatieve belangstelling of
het daarbij nu gaat om verdenking van contacten met de oppositie of om het verzet tegen het beleid van de overheid inzake islamisering, waar eiser tegenover zijn werkgever en het hoofd van de school van zijn neefje openlijk uiting
aan heeft gegeven, of een combinatie daarvan, niet anders dan als politiek gemotiveerd worden beschouwd.
2.13 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de problemen die eiser van de zijde van de autoriteiten heeft ondervonden aannemelijk doen zijn dat eiser bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging in vorenbedoelde zin.
De omstandigheid dat eiser na beide arrestaties na korte tijd is vrijgelaten is onvoldoende voor de conclusie dat zulks niet het geval is.
Het feit dat bij de huiszoekingen niets gevonden werd, was -kennnelijk- geen reden om eiser niet te arresteren en het feit dat er bij de eerste arrestatie geen duidelijk bewijs van oppositionele betrokkenheid was, was geen reden hem
niet voor de tweede maal en toen langer gedetineerd te houden. Daarbij heeft eiser er terecht op gewezen dat er in de daden van intimidatie een stijgende lijn te bespeuren is. Tenslotte is eisers stelling dat een 'patroon' van
arrestatie, detentie en vrijlating en vervolgens weer opnieuw arresteren kenmerkend is voor het regime in Soedan, door verweerder niet weersproken en vindt dit standpunt steun in onder meer de brief van Amnesty International van 9
april 1999 waarin op verzoek van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank de visie van Amnesty International inzake de algemene situatie in Soedan is neergelegd.
2.14 Ten aanzien van het feit dat eiser eerst in februari 1997 is gevlucht terwijl de laatste arrestatie in november 1996 plaatsvond, hetgeen er niet op zou duiden dat hij zich in een acute vluchtsituatie bevond, overweegt de
rechtbank dat eiser voor dit tijdsverloop een afdoende verklaring heeft gegeven, terwijl voorts blijkt dat eiser in elk geval vanaf zijn laatste arrestatie en naar eigen zeggen reeds vanaf zijn eerste arrestatie met zijn vertrek
bezig is geweest.
2.15 Met betrekking tot de overweging dat eiser ondanks het feit dat reeds eind 1994 problemen op zijn werk ontstonden tot mei 1996 geen daadwerkelijk problemen van de zijde van de autoriteiten heeft ondervonden, wijst de rechtbank
op het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 30 januari 1997 waarin op p. 20 wordt vermeld dat uit het optreden van de Soedanese autoriteiten jegens (vermeende) oppositionele personen kan worden opgemaakt dat
zij zich laten leiden door politieke opportuniteit en omstandigheden. Soms lijken zij de tijd rijp te achten voor een meer ontspannen optreden (zoals in het najaar van 1995), dan weer voor een strikter optreden (tweede helft 1996).
In dit licht bezien is niet zonder meer onaannemelijk dat eiser hoewel al in 1994 en 1995 verdenking tegen hem zou zijn gerezen, eerst in mei 1996 problemen heeft ondervonden. Daarnaast is niet uitgesloten dat enig onderzoek naar
eisers achtergrond heeft plaatsgevonden alvorens actie tegen hem werd ondernomen.
2.16 Voorts dient bij de vraag of vrees voor vervolging te duchten is de algemene en mensenrechtsituatie in het land van herkomst in aanmerking te worden genomen. Naarmate deze slechter is zal vrees voor vervolging eerder
aannemelijk moeten worden geacht. Dienaangaande vermeldt het tijde van de bestreden beslissing geldende ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 30 januari 1997 dat sprake is van een zorgwekkende
mensenrechtsituatie en dat deze situatie er toe leidt dat een relatief groot percentage van de indieners van een asielverzoek zal dienen te worden erkend als (politiek) vluchteling. Voorts vermeldt het ambtsbericht dat bij
uitgeprocedeerde Soedanese asielzoekers wier verzoek is afgewezen terughoudendheid bij de verwijdering dient te worden betracht ten aanzien van personen behorend tot de zuidelijke niet-Arabische bevolkingsgroepen, aangezien deze
kunnen worden verdacht van SPLA-sympathieën. In het meest recente ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 23 september 1998 worden als geïndiceerde kwestbare groepen waarbij individuele gevallen omstandigheden
aanwezig kunnen zijn op basis waarvan sprake zou kunnen zijn van gegronde vrees voor vervolging naast de (vermeende) leden en actieve sympathisanten van de verzetsbewegingen ook genoemd niet-moslims die zich politiek-religieus en/of
maatschappelijk dissident gedragen.
2.17 Nu eiser niet alleen behoort tot de zuidelijke niet-Arabische bevolkingsgroep en reeds om die reden verdacht kan worden van SPLA-sympathieën, maar reeds daadwerkelijk problemen en negatieve belangstelling heeft ondervonden
hetzij vanwege vermeende betrokkenheid
bij de oppositie hetzij vanwege verzet tegen de overheid vanwege de islamisering van de maatschappij, zal gegeven de zorgwekkende mensenrechtsituatie bij de beoordeling van de vraag of eiser vrees voor vervolging te duchten grote
zorgvuldigheid betracht moeten worden en zal twijfel ten voordeel van de vreemdeling moeten strekken. Bij dit alles neemt de rechtbank mede in aanmerking de weinig waarderende houding van de Soedanese overheid ten aanzien van
personen van wie men vermoedt dat zij in het buitenland asiel hebben aangevraagd leidend tot ondervraging en het eventueel opleggen van een meldplicht alsmede dat uit eisers paspoort naar voren komt dat hem aanvankelijk
uitreistoestemming is geweigerd.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat verweerder op ontoereikende gronden heeft geconcludeerd dat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst geen vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag
heeft te duchten.
2.18 Het beroep is mitsdien gegrond.
2.19 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De
kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.20 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad f 50,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond.
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr J.G. Kok, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr A.M. Meesters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 1999, in tegenwoordigheid van de
griffier.
afschrift verzonden op: 12 november 1999
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.