ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5703

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/9172, 99/9173, 99/9174
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en asielaanvraag van een staatloze Palestijn

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag van verzoeker, een staatloze Palestijn, die verblijft in het Grenshospitium te Amsterdam. Verzoeker heeft een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, welke door de Staatssecretaris van Justitie is afgewezen op 1 november 1999. De rechtbank heeft op 10 november 1999 de openbare behandeling van de zaak gehouden, waarbij zowel verzoeker als verweerder hun standpunten hebben toegelicht. Verzoeker stelt dat hij uit Oost-Jeruzalem komt en heeft te maken gehad met geweld en discriminatie door de Israëlische autoriteiten, wat hem heeft doen besluiten om asiel aan te vragen in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door verzoeker aangevoerde feiten niet door verweerder zijn betwist, maar dat de Staatssecretaris in zijn beschikking onvoldoende is ingegaan op de specifieke omstandigheden van verzoeker. De rechtbank oordeelt dat de bestreden beschikking motiveringsgebreken vertoont en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt de beschikking van de Staatssecretaris en draagt deze op om een nieuwe beschikking te nemen. Tevens wordt de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven en wordt verweerder veroordeeld tot schadevergoeding aan verzoeker. De uitspraak is gedaan door de fungerend president, mr E. de Rooij, op 12 november 1999.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:84 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/9172 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 99/9173 VRWET H (beroepszaak)
AWB 99/9174 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1970, staatloos palestijn,
verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker, gemachtigde: mr F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr C.A. Buschman, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 1 november 1999. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst
de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 29 oktober 1999 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van
schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 10 november 1999. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting
gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek
redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die asielverzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist.
2.4 De president stelt vast dat er in dit geval geen sprake is van een zodanig asielverzoek.
Daarbij is het volgende van belang.
2.5 Verzoeker voert aan dat hij uit Oost Jeruzalem afkomstig is. In de tijd dat hij daar nog op school ging was verzoeker lid van de PLO.
Hij nam deel aan trainingen van de PLO en haalde geld op voor de PLO.
Voorts is verzoeker negen of tien keer door de Israëlische bezettingsmacht van Oost Jeruzalem in administratieve hechtenis genomen.
Dit duurde telkens één tot vijf dagen. In mei 1999 werd hij zonder dat daarvoor een aanleiding was geweest op straat in elkaar geslagen door enkele Israëliërs. Hij werd daarna door soldaten meegenomen vierendertig dagen lang in
hechtenis gehouden. Verzoeker werd in juni vrijgelaten nadat hij een Hebreeuws document had moeten ondertekenen met de belofte dat hij de bezetters niet meer zou lastig vallen. In oktober 1999 is verzoeker naar het buitenland
gegaan. In de tussenliggende periode is volgens verzoeker ook nog enkele keren op hem geschoten. Verzoekers verklaringen tijdens zijn nader gehoor gaan behalve over de boven gerelateerde incidenten ook over de pesterijen en
onderdrukking van in het bijzonder de jeugdige Palestijnse inwoners van Oost Jeruzalem. Verzoeker heeft dit als voornaamste reden opgegeven voor zijn komst naar Nederland om hier asiel aan te vragen.
2.6 De feiten welke hierboven door verzoeker zijn gesteld worden door verweerder niet betwist. In de bestreden beschikking overweegt verweerder dat niet gebleken is dat verzoeker te vrezen heeft voor de autoriteiten, dat hij niet
aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van zijn afkomst gegronde redenen heeft om te vrezen heeft voor vervolging en dat zijn verklaringen kunnen worden opgevat als een beroep op de algemene situatie van Palestijnen in Israël.
Dat is volgens verweerder op zichzelf niet toereikend voor een beroep op vluchtelingschap.
2.7 De rechtbank heeft kennisgenomen van de door verzoeker aangevoerde documentatie, waaronder meer een gedeelte uit het boek van Kurpershoek, getiteld "Onzalig Jeruzalem", alsmede van de stukken waar verweerder verwijst, zoals "The
Occupied Territories Country Report" van het US State Department van 1999 en de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 juni 1998 aan de voorzitter der Tweede Kamer inzake de naleving van de mensenrechten in de
Palestijnse Gebieden en de situatie van de Christenen daar. Uit de onderhavige informatie komt een beeld naar voren waaruit blijkt dat de Israëlische autoriteiten willekeurige arrestaties en detenties onder de Palestijnen uitvoeren,
dat er sprake is van mishandeling en soms marteling van verdachte Palestijnen. Ook blijkt uit deze bronnen dat de Israëlische autoriteiten het recht van Palestijnen op vestiging in Oost Jeruzalem door verschillende maatregelen
hebben beknot waarmee zij volgens verzoeker kennelijk de bedoeling hebben om zoveel mogelijk Palestijnen daarvandaan weg te krijgen en zo de groei van het Palestijnse bevolkingsaandeel in Oost Jeruzalem tegen te gaan.
2.8 De bovenbedoelde informatie wijst op het bestaan van vormen van discriminatie van Palestijnen in Oost Jeruzalem met een structureel karakter die velen treffen, frequent voorkomen en voor degenen die daarmee geconfronteerd worden
ingrijpende gevolgen kunnen hebben. Nu verweerder de gestelde discriminatie niet heeft betwist had in de bestreden beschikking niet volstaan mogen worden met het duiden van verzoekers asielmotieven als een beroep op de algemene
situatie. Met
name had verweerder dienen in te gaan op de criteria waaraan de door verzoeker ondervonden discriminatie moet worden getoetst. Weliswaar heeft verweerders gemachtigde dienaangaande betoogd dat in de beschikking hierover mede
impliciet wordt geoordeeld. Dit acht de president echter niet in overeenstemming met de wijze waarop in AC zaken moet worden beslist.
2.9 De rechtbank mist enige overweging in de bestreden beschikking welke inzicht verschaft in de maatstaf die verweerder heeft gehanteerd voor zijn (in feite eerst ter zitting kenbaar gemaakte) standpunt dat verzoeker wegens de
discriminatie waarmee hij persoonlijk te maken heeft geen aanspraak heeft op enigerlei status, al dan niet prima facie. De ter zitting gegeven toelichting dat de ondervonden discriminatie niet ernstig genoeg is, is in dit verband
niet voldoende.
2.10 De bestreden beschikking leidt gelet op het vooroverwogene aan motiveringsgebreken die tot de vernietiging ervan dienen te leiden. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoekster zal dan ook
gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.11 Met betrekking tot de aan verzoeker opgelegde maatregel overweegt de rechtbank allereerst dat gesteld noch gebleken is dat de oplegging van de maatregel onrechtmatig is geweest.
2.12 Gelet op voormelde gegrondverklaring van het beroep is echter de grond voor de voortgezette toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel komen te ontbreken. Het beroep tegen de voortduring van de maatregel na de beslissing
op de aanvraag is derhalve gegrond.
2.13 Nu de toepassing van de maatregel vanaf 30 oktober 1999 onrechtmatig is geweest, wordt, gelet op het in het Grenshospitium geldende regime, een schadevergoeding toegekend van f 100,-- per dag over 13 dagen.
2.14 Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten.
2.15 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het zowel voor de hoofdzaak als voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht
ad telkens f 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 1 november 1999;
3.2 draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van 30 oktober 1999;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad tweemaal f 50,--.
De rechtbank:
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van de vreemdeling met ingang van 12 november 1999;
3.7 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding toe;
3.8 kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van f 1300,-- (zegge: dertienhonderd gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr E. de Rooij, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries als griffier en uitgesproken in
het openbaar op 12 november 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van f 1300,-- (zegge:dertienhonderd gulden).
Aldus gedaan op 12 november 1999, door mr E. de Rooij, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op: 12 november 1999
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.