ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5700

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 augustus 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2689, 98/7116
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering intrekking ongewenstverklaring en aanvraag vergunning tot verblijf van Iraanse vreemdeling

In deze zaak gaat het om de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om de ongewenstverklaring van eiser, een Iraanse vreemdeling, op te heffen en zijn aanvraag voor een vergunning tot verblijf in Nederland niet in te willigen. Eiser, geboren in 1969, heeft een verleden van veroordelingen in Pakistan en stelt dat hij niet kan terugkeren naar Iran vanwege de dreiging van vervolging. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waaronder de juridische gronden voor de ongewenstverklaring en de aanvraag voor verblijf. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris niet voldoende inspanningen heeft geleverd om eiser te verwijderen naar een veilig derde land, en dat de huidige situatie van eiser onaanvaardbaar is. De rechtbank vernietigt de weigering om de ongewenstverklaring op te heffen, maar verklaart het beroep tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om een vergunning tot verblijf ongegrond. De uitspraak is gedaan op 18 augustus 1999, waarbij de rechtbank de Staatssecretaris opdraagt om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/2689 VRWET H (beroepszaak)
AWB 98/7116 VRWET H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Iraanse
nationaliteit, eiser/verzoek, verder te noemen: eiser
gemachtigde: mr C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr H.C. Kievit, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het beroep tegen de bij het bestreden besluit van 25 februari 1999 gehandhaafde weigering om de ongewenstverklaring op te heffen en de aanvraag om een vergunning tot verblijf niet in te willigen.
1.2 Tevens is aan de orde het verzoekschrift van eiser om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 30 juli 1999. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid
gevoerde beleid is vastgelegd in de
Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
2.2 Ingevolge artikel 21, eerste lid, Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld wegens een opzettelijk begaan misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer
is bedreigd. Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn de artikelen 8-10 Vw niet van toepassing op ongewenst verklaarde vreemdelingen.
2.3 Eiser stelt aanspraak te kunnen maken op een vergunning tot verblijf bij zijn Nederlandse partner B dan wel wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Daarbij heeft hij zich er onder meer op beroepen dat verweerder ter fine
van zijn uitzetting ten onrechte contact heeft opgenomen met de Iraanse vertegenwoordiging in Nederland, omdat hij in dat land voor vervolging heeft te vrezen.
Eiser stelt zich daarbij op het standpunt dat de ongewenstverklaring d.d.
31 maart 1995, die is gebaseerd op een uitspraak van de Pakistaanse rechter d.d. 13 december 1994, moet worden ingetrokken. Eiser vindt allereerst dat hij onterecht is veroordeeld door deze rechter.
Pakistaanse autoriteiten maken zich uitermate vaak schuldig aan corruptie. Voorts stelt eiser dat hij weliswaar ongewenst is verklaard, maar dat hij niet uitzetbaar is naar Iran, noch naar enig ander land.
Verweerder is er niet in geslaagd eiser te verwijderen en eiser is er zelf ook niet in geslaagd uit Nederland te vertrekken. Onder die omstandigheden kan de ongewenstverklaring geen stand houden.
2.4 De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Het draait in dit geding allereerst om de vraag of verweerder het verzoek om intrekking van de ongewenstverklaring van eiser terecht heeft afgewezen. Indien dat niet het geval is rijst vervolgens de vraag of verweerder eisers
verzoek om een vergunning tot verblijf terecht niet heeft ingewilligd.
Zou de rechtbank daarentegen tot het oordeel komen dat verweerder de ongewenstverklaring met recht heeft gehandhaafd, dan ligt daarin besloten het oordeel dat verweerder eiser terecht vergunning tot verblijf heeft geweigerd, gelet
op het derde lid van artikel 21 Vw.
2.5 Uitgangspunt bij de beoordeling is de uitspraak van deze rechtbank van 18 december 1996 (AWB 96/5874, zittingsplaats Amsterdam) waarin het beroep tegen de beschikking, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de
beschikking tot intrekking toelating als vluchteling en tot ongewenstverklaring ongegrond is verklaard.
In die uitspraak is de rechtbank ervan uitgegaan dat eiser weliswaar niet kan terugkeren naar Iran maar dat er wellicht een ander land buiten Nederland zou zijn waarnaar eiser kon worden uitgezet. Uit de desbetreffende
rechtsoverweging (II.12) kan worden opgemaakt dat de rechtbank zich daarbij heeft gebaseerd op een uitlating van verweerder, inhoudende dat deze zou bezien welk land daarvoor in aanmerking kwam.
Overigens heeft de ACV, die verweerder in haar advies d.d. 18 juli 1995 had geadviseerd om - ondanks het feit dat uitzetting van eiser naar Iran in concreto strijd kan opleveren met artikel 3 EVRM - de
ongewenstverklaring niet achterwege te laten, daartoe overwogen dat eventueel kan worden nagegaan of enig ander land dan Iran zich bereid toont eiser als vluchteling toe te laten. Volgens eiser heeft verweerder zelfs toegezegd zo'n
land voor eiser te zoeken, doch die toezegging niet gestand gedaan.
2.6 Gevraagd naar de inspanningen van verweerder om zulk een land voor eiser te vinden heeft de gemachtigde van verweerder de rechtbank geantwoord dat het primair op de weg van eiser ligt zich uit Nederland te verwijderen, te meer
daar hij, nadat hij de beschikking tot ongewenstverklaring in het buitenland had ontvangen, tegen beter weten naar Nederland is teruggekeerd. De rechtbank begrijpt uit dit antwoord dat verweerder zich in het geheel geen inspanningen
heeft getroost om eiser te verwijderen, nu het dossier van dergelijke inspanningen evenmin blijk geeft, afgezien dan van het leggen van contact door verweerder met de Iraanse ambassade, waarvan verweerder zelf ook toegeeft dat hij
daarvan nu juist had moeten afzien.
Ervan uitgaande dat verweerder een groot belang hecht aan het vertrek van de vreemdeling uit Nederland, moet uit het uitblijven van verwijderingspogingen naar een land buiten Iran door verweerder worden afgeleid dat ook verweerder
thans ervan uitgaat dat er geen derde land zal kunnen worden gevonden waar eiser zich, zonder gevaar om vervolgens naar Iran te worden verwijderd, kan vestigen. Overigens heeft eiser op zijn beurt onweersproken gesteld dat hij zich
tot een aantal ambassades heeft gewend om te informeren naar zijn mogelijkheden zich elders te vestigen, doch dat die mogelijkheden er niet bleken te zijn.
2.7 Dit betekent dat eiser zich thans in de situatie bevindt waarin hij zich enerzijds (ook in de opvatting van verweerder) niet zonder gevaar in Iran kan vestigen omdat hij daar bloot staat aan een door artikel 3 EVRM verboden
gedraging, doch zich anderzijds genoopt ziet artikel 197 Sr (verblijf in Nederland in weerwil van een ongewenstverklaring, bedreigd met een gevangenisstraf van maximaal 6 maanden of een geldboete) bij voortduring te overtreden omdat
er geen land valt aan te wijzen waarin eiser zich veilig buiten Nederland kan vestigen. In dat verband verdient opmerking dat eiser recentelijk ook is veroordeeld voor dit misdrijf en gestraft met een gevangenisstraf van drie
maanden.
2.8 De rechtbank acht deze situatie onaanvaardbaar. Doel van de ongewenstverklaring is bepaalde vreemdelingen uit Nederland te weren door hun illegale verblijf en/of terugkeer in Nederland strafbaar te stellen. Daaraan vasthouden
betekent dat de vreemdeling de facto wordt gedwongen zich via de landsgrenzen naar één van de Nederland omringende Schengenstaten te begeven, hetgeen verweerder niet van eiser mag verlangen -verweerder zelf pleegt zich op de
onaanvaardbaarheid van dit soort illegale grensoverschrijdingen in vreemdelingenbewaringszaken te beroepen - ofwel terug te keren naar Iran, hetgeen in strijd is met artikel 3 EVRM. Daaraan kan niet worden afgedaan dat eiser zich
zelf in deze positie heeft gebracht. Hoewel de rechtbank onderkent dat intrekking dan wel achterwegelating van de ongewenstverklaring in gevallen als dat van eiser (onbedoeld) een ongewenst signaal afgeeft, brengt artikel 3 van het
EVRM deze consequentie nu eenmaal met zich mee.
Overigens verplicht deze verdragsbepaling verweerder niet tot het verlenen van enigerlei verblijfstitel, zoals de REK in haar uitspraken van 11 september 1997 (C) heeft geoordeeld.
2.9 Voor zover verweerder zich erop beroept dat zijn in Hoofdstuk A4/4.3.2. Vc neergelegde beleid voorschrijft dat een veroordeling tot een straf die boven de in de zogenoemde glijdende schaal aangegeven beleidsnorm uitstijgt steeds
tot ongewenstverklaring en ontzegging van voortgezet verblijf leidt, moet dit beleid in redelijkheid geacht worden niet geschreven te zijn voor situaties als deze c.q. dient dit in casu niet te worden nageleefd nu de gevolgen
daarvan in de gegeven
omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot het met dit beleid te dienen doel.
2.10 In zoverre is het beroep dan ook gegrond.
2.11 Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of verweerder het verzoek van eiser om vergunning tot verblijf bij partner terecht niet heeft ingewilligd.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Nog daargelaten de vraag of in casu sprake is van een vaste relatie in de zin van het partnerbeleid (B1/3.2 Vc 1994), wordt in casu immers niet voldaan aan de middeleneis (de partner
van eiser ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet, niet zijnde duurzame middelen van bestaan als voorgeschreven in voornoemd partnerbeleid) terwijl er daarnaast en bovendien een weigeringsgrond gelegen is in de
openbare orde. Bij onherroepelijk geworden uitspraak d.d. 13 december 1994 van de "special judge" (customs and taxation) te Pakistan is eiser immers veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van twee jaar en een geldboete
van 25.000 Pakistaanse roepies. Reeds in haar voormelde uitspraak van 18 december 1996 heeft de rechtbank geoordeeld dat deze veroordeling de intrekking van de toelating als vluchteling van eiser wettigt onder verwerping van het
argument van eiser dat hij in Pakistan geen eerlijk proces heeft gehad, waarbij onder meer is overwogen dat eiser tegen dit arrest geen beroep heeft ingesteld. In dit oordeel van de rechtbank ligt besloten dat verweerder eisers
huidige aanvraag (op te vatten als een verzoek om eerste toelating) ingevolge 4.3.2.1 Vc 1994 terecht niet heeft ingewilligd, waarmee uiteraard niet gezegd is dat verweerder eiser die veroordeling ook op den duur nog zal kunnen
tegenwerpen. Deze veroordeling maakt overigens dat verweerder vooralsnog eveneens terecht geoordeeld heeft dat eiser geen aanspraak op verblijf kan ontlenen aan artikel 8 EVRM.
2.12 Hoewel het op zich zelf onwenselijk is dat eiser geen aanspraak kan maken op een verblijfstitel, terwijl hij, om normatieve redenen, evenmin kan worden uitgezet, is dit een situatie waarin partijen, gelet op voormelde
REK-uitspraak inzake C, vooralsnog zullen moeten berusten.
2.13 Het beroep is mitsdien ongegrond voor zover dit betrekking heeft op de niet inwilliging van de aanvraag om vergunning tot verblijf.
2.14 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.15 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten, zoals hierna vermeld.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 25 februari 1999 gegrond voor zover daarin de weigering om de ongewenstverklaring op te heffen is gehandhaafd en vernietigt het besluit in zoverre;
3.2 draagt verweerder op terzake een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
3.3 verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 25 februari 1999 voor het overige ongegrond;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,-.
De president:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr E.L. Grosheide, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 1999, in tegenwoordigheid van mr J.P. Foppe als
griffier.
afschrift verzonden op: 20 augustus 1999
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.