ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5699

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 februari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1028, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Russische vreemdelingen en voorlopige voorzieningen

In deze zaak hebben vier Russische vreemdelingen, geboren in de jaren 1947, 1948, 1970 en 1980, asiel aangevraagd in Nederland. Ze verblijven sinds 7 februari 1999 in Nederland en hebben op diezelfde dag aanvragen ingediend om als vluchteling te worden toegelaten. De aanvragen zijn op 9 februari 1999 afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie, die de aanvragen als kennelijk ongegrond beschouwde. De vreemdelingen hebben beroep ingesteld tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening om hun uitzetting te voorkomen. De president van de rechtbank heeft op 17 februari 1999 de zaak behandeld. De vreemdelingen hebben verklaard dat zij in Rusland gediscrimineerd werden vanwege hun etnische afkomst en dat zij bedreigd werden door lokale autoriteiten. De president heeft geoordeeld dat de beslissingen van de Staatssecretaris niet zorgvuldig zijn voorbereid en dat de asielmotieven van de vreemdelingen geloofwaardig zijn. De president heeft de bestreden beschikkingen vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe beschikkingen te nemen op de aanvragen van de vreemdelingen. De verzoeken om voorlopige voorzieningen zijn afgewezen, omdat de vreemdelingen geen belang meer hadden bij deze verzoeken na de vernietiging van de bestreden beschikkingen. Verweerder is veroordeeld in de proceskosten van de vreemdelingen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:84 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a en 34a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/1028 en 99/1031 VRWET H (voorlopige voorzieningen) AWB 99/1029 en 99/1032 VRWET H (beroepszaken)
AWB 99/1030 en 99/1033 VRWET H (vrijheidsbeperkingen)
inzake: 1. A
2. B
3. C
4. D,
allen verblijvende in het onderzoeks- en opvangcentrum E te F, verzoekers,
gemachtigde: mr N.J.A. Hennipman-Karelse, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr M.R. Plug, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Verzoekers, geboren op [...] 1947 respectievelijk
[...] 1948, [...] 1970 en [...] 1980, hebben de Russische nationaliteit. Zij verblijven sedert 7 februari 1999 in Nederland. Op diezelfde dag hebben zij - verzoeker sub 4 mede ten behoeve van haar minderjarige kind - aanvragen
ingediend om toelating als vluchteling.
Bij beschikkingen van 7 februari 1999 zijn zij op grond van artikel 7a, tweede en derde lid, Vw geplaatst in het aanmeldcentrum te Schiphol. Bij beschikkingen van 9 februari 1999, aan verzoekers in het aanmeldcentrum te Schiphol
uitgereikt op gelijke datum, heeft verweerder de aanvragen om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid daarvan. De beschikkingen strekken tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot
verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De ten aanzien van verzoekers toegepaste vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw is in de beschikkingen
omgezet in een aanwijzing op grond van artikel 18a, eerst lid, Vw dat zij zich, tot aan hun vertrek uit Nederland, uitsluitend dienen op te houden in het onderzoeks- en opvangcentrum te F. Verzoekers hebben op 9 februari 1999 tegen
de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating als vluchteling en het niet verlenen van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard beroep bij deze rechtbank ingesteld. Verweerder heeft bepaald
dat uitzetting gedurende de periode dat de beroepen aanhangig zijn, niet achterwege zal blijven.
Verzoekers dreigen op korte termijn uit Nederland te worden verwijderd.
1.2 Bij verzoekschriften van 9 februari 1999 hebben verzoekers de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissingen van verweerder om uitzetting niet achterwege
te laten, totdat in beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweer geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken met toepassing van artikel 8:86 Awb.
1.3 Bij beroepschriften d.d. 9 februari 1999, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op gelijke datum, hebben verzoekers beroep ingesteld tegen de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel.
1.4 De openbare behandeling van deze geschillen heeft gezamenlijk plaatsgevonden op 17 februari 1999. Ter zitting hebben verzoekers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Verzoekers zijn ter
zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
In de voorlopige voorzieningen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verzoekers leggen aan de aanvragen en de onderhavige verzoeken ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitaire
aard en beogen met de onderhavige verzoeken hun uitzetting hangende het verdere onderzoek in de bodemprocedure te voorkomen.
2.3 Voor zover het de niet-inwilliging van verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling betreft, blijft uitzetting hangende beroep achterwege, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor
vervolging als omschreven in artikel 15, eerste lid, Vw.
Met betrekking tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf door verweerder is de vraag aan de orde of verzoekers beroepen tegen de weigering daarvan een redelijke kans van slagen hebben. In dat geval dient uitzetting
achterwege te blijven. Tenslotte dient uitzetting achterwege te blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht.
2.4 Ter ondersteuning van hun asielverzoeken hebben verzoekers - samengevat - het volgende naar voren gebracht.
Verzoekers zijn van Russische afkomst. Verzoeker sub 1, zijn echtgenote verzoeker sub 2 en hun dochter verzoeker sub 4 woonden in de stad G in de Russische republiek Kabardino Balkarië, nabij
Tsjetsjenië. Als etnische Russen werden zij gediscrimineerd door de in de republiek wonende Kabardiniërs en Balkariërs. Zo moesten verzoeker sub 1 en zijn zoon H, om hun werk als automonteur in hun garage te kunnen blijven
verrichten, steekpenningen betalen aan de politie, de gemeente en de belastingdienst. In 1995 werd de deur van de flat van verzoekers in brand gestoken. Verzoeker sub 1 heeft hiervan aangifte gedaan bij de politie. Na enige tijd
heeft hij bij de politie geïnformeerd naar de voortgang van het onderzoek naar aanleiding van de aangifte. De aangesproken politieagenten deelden echter mee dat ze de aangifte niet hadden en voegden verzoeker toe dat hij moest
"oprotten". Verzoekers hebben daarop hun huis verkocht en zijn eind maart danwel begin april
verhuisd naar het dorp I, eveneens in de republiek
Kabardino Balkarië, nabij Tsjetsjenië.
Verzoeker sub 3 is geboren in Azerbajdzjan. Hij is in 1995 uit Azerbajdzjan vertrokken naar I. Hij werkte in de garage van verzoeker sub 1 en zijn zoon H. In augustus 1996 hebben hij en verzoeker sub 4 een kind gekregen. Tijdens de
bevalling van dit kind werd verzoeker sub 4 vanwege haar Russische afkomst in eerste instantie medische bijstand geweigerd, waardoor de geboorte problematisch verliep.
Als gevolg daarvan blijft het kind achter in zijn ontwikkeling. In november 1996 zijn verzoeker sub 3 en 4 met elkaar getrouwd.
Verzoeker sub 1, zijn zoon H en verzoeker sub 3 werden herhaaldelijk meegenomen door Balkariërs, Kabardiniërs, Ingoesjetirs, en Tsjetsjenen om onder dwang gratis reparaties te verrichten aan hun auto's. Daarbij werden zij
mishandeld. Op 5 mei 1998 werd H opnieuw meegenomen door Tsjetsjenen. Toen hij na enkele dagen niet naar huis was teruggekeerd, is verzoeker sub 1 hem gaan zoeken. De zoektochten leverden echter geen resultaat op. Verzoeker sub 1
heeft vervolgens eind mei 1998 geprobeerd van de ontvoering aangifte te doen bij de politie. Deze weigerde proces-verbaal op te stellen. De politie vertelde verzoeker sub 1 - in strijd met de waarheid - dat zijn zoon in het
Tsjetsjeense leger vocht.
Na de mislukte poging aangifte te doen, kwam de politie meerdere malen bij verzoekers thuis om gratis auto's te laten repareren. In verband met de voortdurende dreigingen hebben verzoeker sub 2, verzoeker sub 4 en haar kind een
veilig heenkomen gezocht bij een kennis in de regio Voronezj in centraal Rusland. Op 15 oktober 1998 's nachts is H naar huis teruggekeerd. Hij had in Malgobek, Ingoesjetië, onder dwang gratis auto's moeten repareren en was in
elkaar geslagen. Hij had weten te ontkomen en was bang dat er thans wraak zou worden genomen. Verzoekers sub 1 en 3 en H zijn daarop binnen enkele uren uit I
vertrokken. H is naar Rostow gegaan, op zoek naar zijn daarheen gevluchte gezin. Verzoekers sub 1 en 3 hebben zich bij verzoekers sub 2 en 4 in de regio Voronezj gevoegd.
In Voronezj werden verzoekers wederom gediscrimineerd. Zij werden aangezien voor Tsjetsjenen danwel Kaukasiërs en werden uitgemaakt voor zwarten. Zij werden lastiggevallen door de politie. Verzoekers wilden zich in hun woonplaats
laten inschrijven teneinde, onder meer, te kunnen werken, waartoe zij hun binnenlandse paspoorten bij de politie hebben ngeleverd. De politie heeft navraag naar verzoekers gedaan bij de politie in I. De politie in I vertelde dat
zoon H van
verzoekers sub 1 en 2 in het Tsjetsjeense leger had gevochten, waarop de inschrijving van verzoekers werd geweigerd. Bovendien kregen zij hun binnenlandse paspoorten niet terug.
Begin januari 1999 is verzoeker sub 1 vertrokken naar Sint Petersburg.
Hij heeft daar illegaal werk kunnen vinden, maar werd ook aldaar, omdat hij werd aangezien voor Kaukasiër, niet getolereerd. Hij werd lastig gevallen door de politie. Nadat hij door de politie was mishandeld en hem zijn geld was
afgenomen, hebben verzoekers besloten Rusland te verlaten.
2.5 De in het aanmeldcentrum aanwezige gemachtigde van verzoekers heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot correcties en aanvullingen op het nader gehoor van verzoekers sub 3 en 4 en heeft een zwaarwegend advies uitgebracht,
inhoudende dat hun zaak zich niet leent voor afdoening in het aanmeldcentrum.
2.6 Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd.
De president oordeelt als volgt.
2.7 Gelet op de uiterst korte termijn die verweerder zich in het zogenaamde AC-model gesteld heeft om op een asielverzoek een beslissing te nemen, zal voor afdoening volgens dat model zich slechts een beperkt aantal zaken lenen,
namelijk die waarin het asielverzoek, gelet op zijn inhoud en behandeling, binnen die korte termijn met de in de AC-procedure benodigde zorgvuldigheid van voorbereiding kon worden afgehandeld. De vraag of in casu sprake is van
dergelijke verzoeken, wordt in het
onderstaande beantwoord.
2.8 Namens verzoekers is allereerst aangevoerd dat de in de AC-procedure geldende regels niet correct zijn nageleefd, aangezien op de asielverzoeken van verzoekers sub 3 en 4 een beslissing is genomen zonder dat verweerder naar
aanleiding van het uitgebrachte zwaarwegend advies met de gemachtigde overleg heeft gevoerd.
2.9 Namens verweerder is hiertegen ingebracht dat verweerder bereid was naar aanleiding van het zwaarwegend advies te overleggen, maar dat de gemachtigde voor de tijd dat dit overleg zou duren, niet bereid was uitstel van de
24-uurstermijn te verlenen, zodat verweerder, om de beschikkingen aan verzoekers sub 3 en 4 uit te kunnen reiken voor het drieëntwintigste uur, heeft moeten beslissen zonder overleg te voeren.
2.10 De president laat in het midden of verweerder zich in dit geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat van de gemachtigde van verzoekers in redelijkheid mocht worden verlangd dat zij accoord ging met uitstel voor overleg.
De beschikkingen komen immers reeds op andere gronden voor vernietiging in aanmerking, waartoe gewezen wordt op het volgende.
2.11 Voorop gesteld wordt dat de verklaringen van verzoekers onderling in grote lijnen overeenstemmen. Voor zover al sprake is van onderlinge tegenstrijdigheden, zijn deze niet zo ernstig dat zij thans de (door verweerder primair
verdedigde) conclusie rechtvaardigen dat de asielrelazen ongeloofwaardig zijn. Dit te minder nu verzoekers eerst in de bestreden beslissingen met deze (vermeende) tegenstrijdigheden zijn geconfronteerd, waardoor zij niet in de
gelegenheid zijn geweest terzake opheldering te verschaffen. Dat daartoe binnen het korte tijdsbestek van de AC-procedure niet eerder gelegenheid was, dient in casu niet voor rekening van verzoekers te komen. Derhalve zal thans
worden uitgegaan van de geloofwaardigheid van de door verzoekers naar voren gebrachte asielmotieven.
2.12 De president acht het niet op voorhand onaannemelijk dat verzoekers in hun voormalige woonplaats een etnische minderheid vormden en (mede) op grond daarvan ernstig werden gediscrimineerd. Die discriminatie bestond blijkens hun
verklaringen onder meer hierin dat zij zonder betaling, onder voortdurende dreiging met lichamelijk geweld, diensten voor anderen (waaronder vertegenwoordigers van lokale overheden) moesten verrichten, zonder dat de politie bereid
was hen daartegen te beschermen. Omdat verzoekers 2 en 4 zich genoodzaakt voelden elders veiligheid te zoeken, was ook van (normaal) gezinsleven niet langer sprake.
2.13 Hoewel de president niet uitsluit dat verzoekers elders in de Russische Federatie een beter en aanvaardbaar bestaan hadden c.q. zullen kunnen vinden, had verweerder in het licht van verzoekers verklaringen dienaangaande niet
zonder meer van het bestaan van een binnenlands vestigingsalternatief mogen uitgaan.
2.14 Het enkele feit dat H zich nog in de Russische Federatie zou bevinden vormt thans nog onvoldoende aanwijzing voor de juistheid van verweerders standpunt, reeds nu deze naar zeggen van verzoekers is achtergebleven om zijn naar
Rostov uitgeweken gezin te zoeken en vooralsnog onbekend is waar en onder welke omstandigheden hij daar verblijft.
2.15 Uit het ambtsbericht van 15 augustus 1996 van de minister van Buitenlandse Zaken (betreffende persoonsregistratie in de Russische Federatie) kan weliswaar worden afgeleid dat het recht op vrije keuze van verblijfplaats en
vestiging in de Russische Federatie wettelijk is verankerd, maar dat neemt niet weg dat men, althans om voor sociale voorzieningen, medische bijstand etc. in aanmerking te komen, dient te zijn geregistreerd. Voorts is men
gemakkelijker slachtoffer van chantagepraktijken indien men níet is ingeschreven.
Voordat men zich in een woonplaats naar keuze kan inschrijven, dient men zich uit zijn vorige woonplaats te hebben uitgeschreven, ten bewijze
waarvan men in zijn binnenlandse paspoort een stempel krijgt.
Inschrijving in een nieuwe woonplaats zonder dat men de beschikking heeft over een binnenlands paspoort is blijkens het ambtsbericht niet ondenkbaar, zij het dat men de desbetreffende ambtenaar van de burgerlijke stand in dat geval
van de onmogelijkheid tot uitschrijving uit de vorige woonplaats moet overtuigen (bijvoorbeeld verwoesting van het bevolkingsregister door brand).
Voorts blijkt uit het ambtsbericht dat personen met een "Kaukasisch" (donkerder) uiterlijk een grotere kans op discriminatie ondervinden bij de uitvoering van de registratieregelingen dan personen met een "Europees" uiterlijk.
Bovendien zou het wettelijk recht op vrije woonplaatskeuze en vestiging in een aantal grote steden en regio's in het geheel niet geëerbiedigd worden.
2.16 Allereerst komen verzoekers verklaringen, dat registratie hen in de regio Voronezj is geweigerd de president niet onaannemelijk voor.
Weliswaar beschikten verzoekers bij hun poging tot inschrijving (nog) over een binnenlands paspoort doch daarin ontbrak een stempel ten bewijze van uitschrijving uit hun oude woonplaats. Om redenen die verband hielden met hun vlucht
hadden zij zich daar immers niet laten uitschrijven. In het licht van voormeld ambtsbericht is het zeer wel denkbaar dat de inschrijvende ambtenaar daarom inlichtingen heeft ingewonnen bij de bevoegde autoriteit in verzoekers
voormalige woonplaats. In dat licht is voorts niet uitgesloten dat deze ambtenaar op basis van de door hem over verzoekers verkregen inlichtingen, al dan niet in combinatie met hun naar eigen zeggen "Kaukasische" uiterlijk, heeft
geweigerd verzoekers in te schrijven en hun binnenlandse paspoorten terug te geven.
De president deelt de door verweerder hierover in de bestreden beschikkingen geuite twijfels dan ook niet zonder meer.
2.17 In de bestreden beschikkingen heeft verweerder verzoekers voorts, onder verwijzing naar voormeld ambtsbericht, tegengeworpen dat zij, ook zonder dat zij zijn geregistreerd, in de Russische Federatie (hadden) kunnen verblijven,
althans buiten de grootste en belangrijkste steden.
Nog daargelaten dat verzoekers ter zitting hebben verklaard dat de plaats waar hun inschrijving is geweigerd niet een grote stad, doch een dorp met circa tien huizen betrof, heeft verweerder onvoldoende blijk gegeven rekening te
hebben gehouden met de eveneens in het ambtsbericht vermelde risico's op discriminatie, chantage en onthouding van sociale en medische voorzieningen ingeval men niet is ingeschreven; risico's die verzoekers nu juist in het bijzonder
stellen te lopen, onder meer omdat zij van colloboratie met de Tsjetsjenië werden verdacht en een Kaukasisch uiterlijk hadden. Dat klemt te meer omdat verzoekers sub 3 en 4 hebben verklaard dat laatstgenoemde ten tijde van de
bevalling van hun kind, vanwege haar afkomst, tijdige medische bijstand is onthouden, waardoor het kind een achterstand in zijn ontwikkeling heeft opgelopen en medische begeleiding behoeft.
2.18 De president concludeert op grond van al het vorenstaande dat de beschikkingen niet zorgvuldig zijn voorbereid, althans niet steunen op een draagkrachtige motivering.
2.19 Bij deze stand van zaken kan derhalve in redelijkheid niet anders gelden dan dat de zaken niet van een gehalte waren als bedoeld in 2.7, zodat binnen het voor de aanmeldcentra geldende tijdsbestek geen zorgvuldige voorbereiding
van de bestreden beschikkingen kon plaatsvinden. Hieruit moet worden afgeleid, dat de beroepschriften tot vernietiging van de bestreden beschikkingen zal leiden. De gevraagde voorzieningen zouden kunnen worden toegewezen.
In de beroepen
2.20 Nu niet is gebleken dat nader onderzoek in de bodemprocedure redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken, bestaat in dit geval aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 8:86 Awb. De beroepen
zullen gegrond worden verklaard.
2.21 Met de hierna uit te spreken vernietiging van de beschikkingen van
9 februari 1999 kan ten aanzien van verzoekers het bepaalde in hoofdstuk A6/4.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994 van toepassing worden geacht, zodat zij de hernieuwde beslissing op hun aanvragen in Nederland zullen mogen
afwachten. Derhalve hebben verzoekers geen belang meer bij toewijzing van de gevraagde voorlopige voorzieningen, zodat de verzoeken zullen worden afgewezen.
2.22 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder in de hoofdzaken met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het bepaalde in het
Besluit proceskosten bestuursrecht.
De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekers een
toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van twee maal dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.23 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekers het zowel voor de hoofdzaken als voor de verzoeken om voorlopige voorziening betaalde
griffierecht ad twee maal telkens f 50,-- zal vergoeden.
In de beroepen ex artikel 34a Vw
2.24 Blijkens het bepaalde in artikel 18a Vw alsmede in hoofdstuk B7/10.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994 kan een vreemdeling, wiens aanvraag om toelating als vluchteling niet is ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid of
kennelijke ongegrondheid ervan, worden bevolen zich voor de uitzetting beschikbaar te houden op het terrein van het aangegeven onderzoeks- en opvangcentrum. In dat geval dient de vreemdeling zich te gedragen overeenkomstig de
gegeven aanwijzingen, die onder andere kunnen inhouden dat hij twee maal per dag moet voldoen aan een meldingsplicht bij de korpschef.
2.25 Nu op grond van het voorgaande de beslissing van verweerder met betrekking tot de niet-toelating als vluchteling niet in stand kan blijven, dient de maatregel te worden opgeheven.
2.26 In de beroepen tegen de vrijheidsbeperkende maatregel zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten, gesteld op twee maal f 710,-- (1 punt voor het beroepschrift).
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart de beroepen gegrond:
3.2 vernietigt de bestreden beschikkingen van 9 februari 1999;
3.3 draagt verweerder op nieuwe beschikkingen te nemen op de aanvragen van 7 februari 1999;
3.4 wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad twee maal f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.6 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekers betaalde griffierecht ad vier maal f 50,--.
De rechtbank:
3.7 verklaart de beroepen tegen de vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 18a Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van de vreemdelingen met ingang van 22 februari 1999;
3.8 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad twee maal f 710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr E.L. Grosheide, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr G.J. de Jong als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari
1999, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 22 februari 1999
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.