ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5694

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/2594
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.C. Fliek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een vergunning tot verblijf aan Georgische vluchtelingen en de ingangsdatum daarvan

In deze zaak hebben eisers, A en B, van Georgische nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf in Nederland. Hun aanvragen werden aanvankelijk afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie, waarna zij bezwaar maakten en een verzoek om voorlopige voorziening indienden. De rechtbank wees het verzoek af en verklaarde het bezwaar ongegrond. Later dienden eisers opnieuw aanvragen in, die ook werden afgewezen, maar uiteindelijk verleende de Staatssecretaris hen vergunningen tot verblijf met ingang van 12 december 1997, geldig tot 12 december 1998. Eisers stelden beroep in tegen deze beslissing, waarbij de ingangsdatum van de vergunning tot verblijf ter discussie stond.

De rechtbank moest beoordelen of de bestreden beschikkingen in overeenstemming waren met de geldende rechtsregels. De Staatssecretaris had de ingangsdatum van de vergunning bepaald op het moment waarop objectief gezien aan de voorwaarden werd voldaan. Eisers voerden aan dat zij de gelegenheid moesten krijgen om gedurende een volledig jaar aan de inkomenseisen te voldoen. De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de vergunning tot verblijf niet onredelijk was en dat eisers niet op onevenredige wijze in hun belangen waren geschaad. De rechtbank concludeerde dat de bestreden beschikkingen in overeenstemming waren met het beleid van de Staatssecretaris en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr. : Awb 98/2594 Vrwet Z Vr
uitspraak : 8 december 1999
UITSPRAAK
inzake: 1. A,
geboren op [...] 1945,
2. B,
geboren op [...] 1954,
verblijvende te C,
van Georgische nationaliteit,
IND dossiernummer: 9311.22.0140,
eisers,
gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. L. Wijnker, ambtenaar ten
departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 22 november 1993 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikkingen van 31 oktober 1994 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Eisers hebben
daartegen bezwaar gemaakt bij verweerder.
Tevens hebben zij zich gewend tot de president van de rechtbank met een verzoek om voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 30 augustus 1995 is het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2 Op 17 januari 1996 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf voor arbeid als zelfstandige. Op diezelfde datum hebben eiseres en haar twee minderjarige kinderen een aanvraag ingediend om
verlening van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij echtgenoot respectievelijk ouders. Bij beschikkingen van 14 mei 1996 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Eisers hebben daartegen bezwaar gemaakt. Bij beschikkingen van 19 maart 1997 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen die beschikking hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij beschikking van 3 april 1998
heeft verweerder de beschikkingen van 19 maart 1997 ingetrokken en aan eisers alsnog vergunningen tot verblijf verleend met ingang van 12 december 1997, geldig tot 12 december 1998.
1.3 Bij beroepschrift van 29 april 1998 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 november 1999, alwaar eisers en verweerder zich hebben doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan. Bij die beschikkingen is aan eisers een vergunning tot verblijf verleend met
ingang van 12 december 1997, geldig tot 12 december 1998. In het voorblad bij die beschikkingen heeft verweerder eisers bovendien medegedeeld zich de verlenging van de vergunning tot verblijf voor te behouden aangezien ten aanzien
van de overgelegde inkomensgegevens niet onomstotelijk kon worden vastgesteld dat aan het middelenvereiste wordt voldaan. In dat verband dienen, zo heeft verweerder tevens medegedeeld, bij de eerste verlenging de meest recente
inkomensgegevens te worden overgelegd.
2.2 Tussen partijen is in deze procedure slechts in geschil de ingangsdatum van de vergunning tot verblijf.
2.3 In A4/6.7.1 Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994) is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald.
"De vergunning tot verblijf wordt verleend voor ten hoogste één jaar.
Deze termijn begint op de dag waarop de aanvraag is ingediend of zoveel
later als aan alle voorwaarden wordt voldaan."
2.4 Het door verweerder gevoerde beleid met betrekking tot vreemdelingen die een zelfstandig beroep of bedrijf willen uitoefenen, is neergelegd in hoofdstuk B12 Vc 1994.
In B12/2.3 Vc 1994 is als algemene toelatingsvoorwaarde neergelegd dat de vreemdeling dient aan te tonen dat hij door de uitoefening van zijn beroep of bedrijf kan beschikken over voldoende middelen van bestaan.
Voorts is in die paragraaf beschreven dat bij verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf, het beschikken over voldoende middelen van bestaan kan blijken uit een balans en een winst- en verliesrekening.
In B12/3 Vc 1994 is voor vreemdelingen die voldoen aan de in B12/2 Vc 1994 neergelegde algemene toelatingsvoorwaarden, nog een viertal cumulatieve vereisten geformuleerd om voor toelating voor het uitoefenen van een zelfstandig
beroep of bedrijf in economische zin in aanmerking te komen. Eén van die vereisten luidt dat de vreemdeling met zijn bedrijfsactiviteiten een wezenlijk Nederlands belang dient.
2.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat, na twee negatieve adviezen van het Ministerie van Economische Zaken van 22 april 1996 en 26 februari 1997, eerst op 12 december 1997 een positief advies van dat Ministerie is
verschenen, waaruit is gebleken dat aan de voorwaarden wordt voldaan. Dat verweerder de bestreden beschikkingen heeft geslagen op 3 april 1998 en verzonden heeft op 6 april 1998, doet daaraan niet af.
Voorts heeft verweerder betoogd dat gebleken is dat de V.o.f.
D (hierna: D) met haar activiteiten reeds is gestart op 7 november 1995 zodat het niet aannemelijk is dat het bedrijf van eiser eerst na verlening van de vergunning tot verblijf in staat kon worden geacht te zijn gaan functioneren.
De stelling van eisers dat zij door de ingangsdatum van de aan hen verleende vergunning tot verblijf slechts in staat zijn over de periode van 6 april 1998 tot 12 december 1998 hun solvabiliteit aan te tonen, dient naar de mening
van verweerder dan ook van de hand te worden gewezen.
2.6 Eisers hebben aangevoerd dat zij, in het geval van een vergunning waaraan nadere eisen worden gesteld, zoals in casu een inkomenseis, wel de gelegenheid dienen te hebben gedurende een volledig jaar werkzaam te zijn alvorens van
hen kan worden verlangd aan te tonen dat zij aan het betreffende vereiste voldoen. Verweerder heeft in het onderhavige geval de datum waarop het advies van de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer bij haar bekend is geworden als
ingangsdatum voor de vergunning genomen.
Die conclusie is eerst op 6 april 1998 aan eisers kenbaar gemaakt. Daar komt bij dat het eiser pas is toegestaan werkzaamheden te verrichten als zelfstandige als hij in het bezit is van een verblijfsdocument met een aantekening
daaromtrent. Door de vroege ingangsdatum van de verleende vergunning tot verblijf zijn eisers dan ook ernstig benadeeld.
2.7 De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat de ingangsdatum van de vergunning tot verblijf wordt bepaald op het moment waarop objectief gezien aan de voorwaarden wordt voldaan. Dat moment wordt juist aan de hand van objectieve
feiten vastgesteld om willekeur te voorkomen. Om die reden heeft verweerder de ingangsdatum van de aan eisers verleende vergunning tot verblijf bepaald op 12 december 1997, zijnde de datum van het advies van de Minister van
Economische Zaken waarbij is geconcludeerd dat voldoende aannemelijk is dat met het verrichten van arbeid als zelfstandige door eiser een wezenlijk Nederlands belang kan worden gediend, aangezien eerst op grond van dit advies is
vastgesteld dat in het geval van eisers werd voldaan aan voornoemd in B12/3 Vc 1994 neergelegde vereiste. Aldus beschouwd zijn de bestreden beschikkingen in overeenstemming met het door verweerder terzake gevoerde - en naar het
oordeel van de rechtbank niet onredelijk te achten - beleid. Niet is
gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die verweerder ertoe hadden moeten brengen van dit beleid ten gunste van eisers af te wijken.
Daartoe wordt nog het volgende overwogen.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat eisers op onevenredige wijze in hun belangen zijn geschaad door de door verweerder aan de vergunning tot verblijf verbonden ingangsdatum van 12 december
1997. Hierbij is van belang dat D reeds sedert 7 november 1995 bestaat en dat eiser binnen dit bedrijf, zo valt althans uit het overgelegde ondernemingsplan op te maken, sedertdien zijn ideeën uitwerkt. Daarbij komt nog dat uit het
advies van de Minister van Economische Zaken van 12 december 1997 blijkt dat de omzet van D over het boekjaar 1996 aanmerkelijk is toegenomen. Gelet op deze omzetontwikkeling heeft het gemis van een verblijfstitel eiser niet
belemmerd in het ontplooien van zekere bedrijfsactiviteiten. Voorts is niet gebleken van objectieve feiten of omstandigheden die grond bieden voor de conclusie dat eiser in de periode van december 1997 tot april 1998 - zijnde de
periode welke is gelegen tussen de feitelijke ingangsdatum van de vergunning tot verblijf en het moment van de bekendmaking van de beschikkingen waarbij die vergunning is verleend - in het ontplooien van bedrijfsactiviteiten
wezenlijk beperkt is geweest.
2.10 Bij het voorgaande komt nog dat in het door verweerder in B12 Vc 1994 neergelegde beleid niet besloten ligt, dat de betreffende vreemdeling één jaar lang de tijd krijgt om aan het inkomensvereiste te voldoen. Integendeel, in
B12/2.3 Vc 1994 is als algemene toelatingsvoorwaarde bepaald dat de vreemdeling dient aan te tonen dat hij door de uitoefening van zijn beroep of bedrijf kan beschikken over voldoende middelen van bestaan. De rechtbank acht een en
ander onjuist noch onredelijk. Eisers moet weliswaar worden toegegeven dat dit inkomensvereiste op zichzelf genomen grenzen stelt aan de mogelijkheden om als vreemdeling hier te lande bij eerste toelating een bedrijf op te zetten
doch dit vereiste betekent naar het oordeel van de rechtbank niet per definitie dat het opzetten van een bedrijf zonder meer onmogelijk moet worden geacht, terwijl bovendien - zoals in het geval van eisers is geschied bij de
verlening van de vergunning tot verblijf - verweerder te allen tijde de bevoegdheid heeft in voorkomende gevallen (tijdelijk) van de strikte toepassing van het inkomensvereiste af te zien. Voorts is nog van belang dat, zoals
verweerder ter zitting uiteen heeft gezet, degene die arbeid als zelfstandige wil verrichten (slechts) aannemelijk zal moeten maken dat hij aan het inkomensvereiste voldoet, bij welke beoordeling niet alleen een balans en winst- en
verliesrekening maar ook bij voorbeeld offertes een rol kunnen spelen, zodat bij de beslissing omtrent de verlenging van eisers' vergunning tot verblijf het eventuele verlies van een aantal maanden (namelijk december 1997 tot april
1998) waarin feitelijk inkomsten zouden kunnen worden gegenereerd, waarvan in het onderhavuige geval echter onvoldoende is gebleken, niet per definitie aan het voldoen aan het inkomensvereiste in de weg behoeft te staan. Tegen deze
achtergrond is in het geval van eisers dan ook niet zonder betekenis te achten dat ten tijde van de bekendmaking van de bestreden beschikkingen het boekjaar nog acht maanden besloeg terwijl eiser met zijn bedrijf (D) op dat moment
reeds gedurende geruime tijd bedrijfsactiviteiten ontplooide.
2.11 Het beroep is derhalve ongegrond.
2.12 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3 BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.C. Fliek en in het openbaar uitgesproken op 8 december 1999 in tegenwoordigheid van mr. G.A. Versteeg
als griffier.
-----------------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 8 december 1999