ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5643

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 februari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/703
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortduring van de 7a maatregel in het vreemdelingenrecht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 februari 1999, staat de voortduring van de 7a maatregel van de vreemdeling A, geboren in 1974 en van Srilankaanse nationaliteit, centraal. De vreemdeling is geplaatst in het Grenshospitium te Amsterdam na een afwijzing van zijn aanvraag om toelating als vluchteling door de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De rechtbank heeft eerder, op 7 december 1998, geoordeeld dat de aanvraag van de vreemdeling kennelijk ongegrond was en dat de maatregel gerechtvaardigd was. De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen de voortduring van deze maatregel, met het verzoek om schadevergoeding.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat er geen zicht is op uitzetting van de vreemdeling, aangezien hij een klacht heeft ingediend bij het Comité tegen Foltering. Dit Comité heeft de Nederlandse Staat verzocht om de vreemdeling niet te verwijderen zolang de klacht in behandeling is. De gemachtigde van de vreemdeling betwistte dat er zicht op uitzetting bestaat, terwijl de gemachtigde van de verweerder stelde dat er nog steeds zicht op uitzetting is, maar dat deze pas zal plaatsvinden na een officiële afwijzing van het verzoek van het Comité.

De rechtbank concludeert dat er op dit moment geen evidentie is dat de voorgenomen uitzetting niet aan de rechterlijke toets zal kunnen voldoen. De rechtbank verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. J. Kroon, en tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/703 VRWET H
Inzake: A, geboren op [...] 1974, van Srilankaanse
nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te
Amsterdam, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerder.
Terechtzitting: 8 februari 1999.
De vreemdeling is vertegenwoordigd door mr C.J. Schoorl, advocaat te Alkmaar.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij beschikking van 24 november 1998 is de vreemdeling op grond van artikel 7a, tweede en derde lid, Vw, hierna te noemen 7a maatregel, geplaatst in het aanmeldcentrum te Schiphol. Verweerder heeft zijn op diezelfde dag ingediende
aanvraag om toelating als vluchteling bij beschikking van 26 november 1998 niet ingewilligd en de ten
aanzien van de vreemdeling toegepaste 7a maatregel gehandhaafd.
Deze maatregel wordt thans in het Grenshospitium ten uitvoer gelegd.
Tegen de 7a maatregel is reeds eerder beroep ingesteld. Verwezen wordt naar hetgeen hieromtrent door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, is overwogen en beslist in de uitspraak van 7 december 1998 met kenmerk AWB 98/7242.
Bij die uitspraak is het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen de oplegging en voortduring van de 7a maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 26 januari 1999, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op diezelfde datum, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de voortduring van de 7a maatregel. Het beroep strekt tevens tot het toekennen van
schadevergoeding.
2. Overwegingen
2.1 Uitgangspunt bij de beoordeling van deze zaak is dat deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, in haar uitspraak van 7 december 1998 (reg nr. AWB 98/7240 & 98/7241 & 98/7242) heeft geoordeeld dat verweerder de aanvraag van de
vreemdeling om toelating als vluchteling op goede gronden kennelijk ongegrond heeft verklaard en de maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw mitsdien gerechtvaardigd was.
2.2 Thans ligt de vraag voor of er nog zicht is op uitzetting van de vreemdeling. Zou dat niet het geval zijn dan zou immers
voortzetting van de maatregel niet langer geïndiceerd, en daarmee onrechtmatig zijn.
2.3 Namens de vreemdeling is betwist dat er nog langer zicht op uitzetting bestaat, waartoe hij het volgende heeft aangevoerd. Op 8 december 1998 heeft hij tegen de Nederlandse Staat een klacht ingediend bij het Comité tegen
Foltering (ingesteld onder artikel 17 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, hierna aan te duiden als: het Comité) omdat zijn (voorgenomen) verwijdering in strijd zou
zijn met artikel 3 van dit Verdrag. Op 15 december 1998 heeft het Comité deze klacht in behandeling genomen en de Nederlandse Staat verzocht om de vreemdeling niet te verwijderen zolang de klacht nog in behandeling is. Naar
aanleiding daarvan heeft de vreemdeling verweerder verzocht de onderhavige maatregel op te heffen.
Reeds het enkele feit dat het Comité de klacht in behandeling heeft genomen impliceert volgens de vreemdeling dat de klacht niet kennelijk ongegrond is. Daarmee is zijns inziens tevens gezegd dat de beschikking van verweerder (op
zijn asielverzoek) en de uitspraak van de rechtbank (op zijn tegen die beschikking ingestelde beroep) onjuist zijn.
Nu er vooralsnog van moet worden uitgegaan dat sprake is van een gegronde klacht, dient uitzetting, en daarmee ook verdere vrijheidsontneming, achterwege te blijven, aldus nog steeds de vreemdeling.
2.4 De gemachtigde van verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat nog immer zicht op uitzetting bestaat, nu verweerder geen gevolg zal geven aan het verzoek van het Comité om de uitzetting van de vreemdeling hangende de
klacht op te schorten. Van dit voornemen heeft verweerder de vreemdeling bij brief van 5 februari 1999 in kennis gesteld. Overigens heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting doen weten dat niet tot verwijdering zal worden
overgegaan dan nadat de (gemachtigde van de) vreemdeling van verweerders officiële afwijzende reactie op het verzoek van het Comité in kennis zal zijn gesteld.
2.5 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.6 Het enkele feit dat de uitzetting van de vreemdeling thans niet aan de orde is (de verwijdering zal eerst na de officiële afwijzing van het verzoek van het Comité worden geëffectueerd) betekent niet dat er geen zicht is op
uitzetting binnen een aanvaardbare termijn.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verweerder, blijkens gedane mededelingen ter zitting, het verzoek van het Comité nog deze maand zal beantwoorden.
2.7 Hoewel de vreemdeling thans reeds rechtsmiddelen tegen de door
verweerder voorgenomen handelwijze in het vooruitzicht heeft gesteld (hij zal tezijnertijd bezwaar maken tegen verweerders weigering zijn uitzetting achterwege te laten en voorts de president van de rechtbank verzoeken om een verbod
tot uitzetting hangende dat bezwaar) kan zulks thans niet tot opheffing van de maatregel leiden.
Dat zou slechts anders zijn in het geval dat, binnen het beperkte toetsingskader dat de onderhavige procedure de rechtbank biedt, thans reeds evident zou zijn dat verweerders voornemen om de vreemdeling uit te zetten de rechterlijke
toets (althans voorlopig) niet zal kunnen doorstaan en de door de vreemdeling nog te vragen voorlopige voorziening daadwerkelijk zou worden getroffen. Van zo'n evidentie is in dit geval geen sprake, mede gelet op het volgende.
2.8 Het Comité heeft zich kennelijk nog niet over de ontvankelijkheid, laat staan over de inhoud van de klacht uitgelaten. Nu het de rechtbank (noch de gemachtigde van de vreemdeling) op dit moment bekend is op basis van welke
criteria het Comité de Nederlandse Staat heeft verzocht de verwijdering van de vreemdeling op te schorten, noopt het enkele feit dat er thans zo'n verzoek voorligt niet tot de conclusie dat de klacht gegrond is, althans niet
kennelijk ongegrond. Overigens blijkt uit rule 108, sub 9, van de "procedure of the consideration of communications received under article 22 of the convention" van het Comité dat het feit dat aan een lidstaat is verzocht "to take
steps to avoid a possible irreparable damage to the persons who claim to be victim(s) of the alleged violation [...] does not imply that any decision has been reached on the question of the admissiblity of the communication." Dat
geldt, blijkens rule 110 sub 3, mutatis mutandis voor het feit dat een lidstaat is verzocht dergelijke maatregelen te treffen, hangende de inhoudelijke behandeling van de klacht.
2.9 Nu de rechtbank ook overigens geen aanleiding ziet de opheffing van de maatregel te bevelen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
2.10 Nu de 7a maatregel niet wordt opgeheven, komt ook het verzoek om toekenning van schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr E.L. Grosheide, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in tegenwoordigheid van mr J. Kroon als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 1999, in tegenwoordigheid van de
griffier.
afschrift verzonden op: 18 februari 1999
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.