ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5377

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/7978
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • B.H. Franke
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak verzocht de Sri Lankaanse verzoeker, die sinds 18 augustus 1999 in Nederland verblijft, om toelating als vluchteling. De Staatssecretaris van Justitie had zijn aanvraag afgewezen op grond van kennelijke ongegrondheid. Verzoeker had eerder in Canada als vluchteling erkenning gekregen, maar was daar op 17 augustus 1999 verwijderd. Hij verzocht de rechtbank om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting naar Canada te schorsen totdat op zijn beroep was beslist. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling niet kon worden ingewilligd, omdat Canada hem zou toelaten en hij daar rechtsmiddelen had. De president van de rechtbank, mr. B.H. Franke, concludeerde dat de beslissing van de Staatssecretaris op goede gronden was genomen en dat verzoeker in Canada voldoende bescherming zou genieten. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en het beroep werd ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak stond geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:84 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/7978 VRWET VOO (beroepszaak)
AWB 99/7977 VRWET VOO (voorlopige voorziening)
inzake: A, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker/eiser,
gemachtigde: mr P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr C.A. Buschman, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Verzoeker, geboren op [...] 1955, bezit de Srilankaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert 18 augustus 1999 in Nederland. Aan verzoeker is de toegang tot Nederland geweigerd en hem is op 18 augustus 1999 de vrijheidsbenemende
maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw opgelegd. Op diezelfde datum heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 24 september 1999, aan verzoeker uitgereikt op diezelfde datum, heeft
verweerder de desbetreffende aanvraag niet ingewilligd. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens strekt de beschikking ertoe verzoeker een vergunning tot verblijf
wegens klemmende redenen van humanitaire aard te weigeren. Verzoeker heeft op 27 september 1999 tegen deze beschikking beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep
aanhangig is, niet achterwege zal blijven.
1.2 Bij verzoekschrift van 27 september 1999 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te
laten, totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 8:86 Awb.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 8 oktober 1999. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
In de voorlopige voorziening
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien beroep bij de rechtbank is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 Awb kan de president, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in
artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat aanleiding om in dit geval van deze bevoegdheid gebruik te
maken.
In de hoofdzaak
2.3 In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de kennelijk ongegrondverklaring van verzoekers aanvraag in rechte stand kan houden.
Daartoe moet worden bezien of dit besluit, gelet op de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van dit besluit, de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
De bestreden beschikking en de standpunten van partijen
2.4 Verzoeker heeft aan zijn aanvraag en het onderhavige beroep het volgende ten grondslag gelegd. Nadat verzoeker Sri Lanka in 1986 had verlaten, is hij Canada ingereisd. In Canada heeft verzoeker een aanvraag ingediend om tot dat
land als vluchteling te worden toegelaten.
Op 10 maart 1993 is verzoeker in Canada als vluchteling erkend. Ondanks het feit dat verzoeker in Sri Lanka een risico zal lopen op een onmenselijke behandeling, heeft Canada op grond van eigen wetgeving
besloten verzoeker terug te sturen naar Sri Lanka. Nu verzoeker in Nederland een aanvraag om toelating heeft gedaan, rust op Nederland de verplichting om verzoeker te beschermen tegen het risico van (indirect) refoulement dan wel
het risico dat verzoeker zal worden bloot gesteld aan een onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 EVRM dan wel artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of
bestraffing (AFV). Door een gedwongen terugzending van verzoeker naar Canada wordt verzoeker indirect blootgesteld aan refoulement dan wel enige andere onmenselijke behandeling.
2.5 Verweerder heeft de bestreden beslissing doen steunen op het bepaalde in artikel 15c, eerste lid, onder c, Vw. Daartoe is onder meer het volgende overwogen. Na nader onderzoek is gebleken dat verzoeker door de Canadese
autoriteiten zal worden toegelaten. Verwezen wordt naar het faxbericht van de Canadese immigratiedienst van 22 september 1999.
Aangezien Canada partij is bij het Vluchtelingenverdrag en het VN anti-folterverdrag, is de duurzame bescherming van verzoeker gewaarborgd.
Ook indien de Canadese autoriteiten het besluit zullen nemen dat verzoeker opnieuw dient te worden verwijderd, dan wordt in dit geval uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel dat de Canadese autoriteiten bij hun besluit
de vluchtelingenstatus van verzoeker in te trekken zorgvuldig hebben getoetst aan het Vluchtelingenverdrag en het VN anti-folterverdrag.
Nu is gebleken dat de Canadese autoriteiten verzoeker zullen toelaten, komt verzoeker niet in aanmerking voor een vluchtelingenstatus in Nederland.
Voor zover verzoeker zich beroept op schending van artikel 3 EVRM wordt overwogen dat nadere toetsing aan artikel 3 EVRM niet aan de orde is.
Verzoeker wordt immers niet verwijderd naar Sri Lanka maar naar Canada.
2.6 Verweerder heeft zijn ingenomen standpunt ter zitting gehandhaafd.
Wettelijk kader
2.7 Eiser legt aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
2.8 Ingevolge artikel 15c, eerste lid, onder c, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien gebleken is dat een land van eerder verblijf de vreemdeling zal
toelaten totdat hij elders duurzame bescherming zal hebben gevonden.
2.9 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.10 Verweerder voert bij toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van
humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire.
Beoordeling van het beroep
2.11 Ten aanzien van het beroep, voor zover het is gericht tegen de kennelijk ongegrondverklaring van de aanvraag om toelating als vluchteling, overweegt de president het volgende.
2.12 Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting wordt vastgesteld dat verzoeker op 10 maart 1993 door Canada is erkend als vluchteling en als zodanig tot Canada is toegelaten. Verzoeker is in Canada meermalen
veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten.
Laatstelijk is verzoeker op 22 februari 1995 op grond van Section 4 van de Narcotics Act veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden.
Naar aanleiding van het feit dat verzoeker tot meer dan 6 maanden gevangenisstraf is veroordeeld dan wel dat verzoeker een strafbaar feit heeft begaan waarvoor hij tot vijf of meer jaar gevangenisstraf veroordeeld had kunnen worden
is op 14 juni 1995 door de Canadese
Immigration en Refugee Board ten laste van verzoeker een deportation order afgegeven. Naar aanleiding van de ten laste van verzoeker gegeven deportation order heeft een case review plaatsgevonden. Op 14 en 15 juni 1999 heeft het
"review" geleid tot de uitvoerig gemotiveerde aanbeveling om verzoeker aan te merken als "constitutes a danger to the public". Eveneens op 15 juni 1999 is deze aanbeveling overgenomen door het in deze tot beslissen bevoegde Canadese
gezag. Nadat de Srilankaanse autoriteiten op 29 juli 1999 ten behoeve van verzoeker een reisdocument hadden afgegeven is verzoeker op 17 augustus 1999 daadwerkelijk uit Canada verwijderd.
2.13 Verweerder heeft de bestreden beslissing doen steunen op het bepaalde in artikel 15c, eerste lid, onder c, Vw. Verweerder heeft daartoe onder meer overwogen dat de Canadese autoriteiten verzoeker zullen toelaten. Namens
verzoeker is daarentegen gesteld dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte heeft doen steunen op het bepaalde in artikel 15c, eerste lid, onder c, Vw, omdat gebleken is dat de Canadese autoriteiten weigeren verzoeker nog
langer duurzame bescherming te bieden. Verweerder gaat, aldus verzoeker, geheel voorbij aan de gevolgen die de verwijdering van verzoeker naar Canada zal hebben. Namens verzoeker is in dit verband een beroep gedaan op de
verplichtingen die Nederland op grond van Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, het EVRM en het AFV heeft.
2.14 De president overweegt dat in artikel 33, tweede lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen is bepaald dat op de voordelen van artikel 33 van het Verdrag geen aanspraak kan worden gemaakt door een vluchteling
ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt. In section 53(1) van de Canadese Immigration Act is dit beginsel uitgewerkt in de bepaling dat
een erkend vluchteling niet uit Canada zal worden verwijderd naar een land waarin betrokkene heeft te vrezen voor vervolging tenzij betrokkene is "a member of an inadmissible class described in paragraph 19(1)(c) or subparagraph
19(1)(c1)(i) and the Minister is of the opinion that the person constitutes a danger to the public in Canada". Verzoeker is op 15 juni 1999 door dan wel namens het in deze bevoegde gezag aangemerkt als "constitutes a danger to the
public in Canada".
2.15 Blijkens de faxberichten van 22 september 1999 en 7 oktober 1999 van de Canadese Immigratiedienst is de toelating van verzoeker tot Canada gewaarborgd. Daarbij is medegedeeld dat verzoeker "can make an aplication to the Federal
Court to stay his removal from Canada". Aldus zal verzoeker na terugkeer in Canada in ieder geval kunnen beschikken over een rechtsmiddel teneinde het jegens hem genomen besluit tot verwijdering uit Canada en de daaraan ten
grondslag gelegde motivering ter toetsing aan een onafhankelijke rechter voor te leggen. In ieder geval tot dat moment geniet verzoeker de bescherming van de Canadese autoriteiten, terwijl thans en op voorhand niet kan worden
uitgesloten dat verzoeker elders duurzame bescherming kan verkrijgen indien althans die bescherming naar objectieve maatstaven nog immer geïndiceerd is.
2.16 Voorts overweegt de president dat Canada partij is bij het AFV, zodat verzoeker de mogelijkheid heeft om zich te beroepen op het bepaalde in artikel 3 van dat Verdrag. In dat artikel is bepaald dat geen enkele Staat die partij
is bij dit Verdrag een persoon mag uitzetten of terugzenden naar een andere Staat wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij daar gevaar zou lopen te worden onderworpen aan foltering. Bij dreigende schending van die
Verdragsbepaling door Canada staat verzoeker de mogelijkheid open een oordeel te vragen omtrent de door Canada voorgenomen verwijdering van verzoeker naar Sri Lanka aan het op grond van artikel 17 van het AFV ingestelde Comité tegen
Foltering. De president merkt hierbij op dat
blijkens de jurisprudentie van het Comité tegen Foltering het AFV verzoeker een wezenlijke en reële bescherming biedt tegen de door hem gevreesde foltering. Derhalve kan worden voorbijgegaan aan het namens verzoeker gedane beroep op
indirecte schending van artikel 3 EVRM.
2.17 Onder de zich in dit geding voordoende feiten en omstandigheden is de president met verweerder van oordeel dat afdoende gebleken is dat Canada verzoeker zal toelaten teneinde hem in staat te stellen de hem nog ten dienste
staande rechtsmiddelen tegen zijn verwijdering uit Canada naar Sri Lanka aan te wenden. Op grond hiervan en het feit dat geenszins gebleken is dat Canada haar uit het internationaal recht voortvloeiende verplichtingen niet dan wel
niet op zorgvuldige wijze nakomt, is de president van oordeel dat verzoeker in Canada tenminste die bescherming kan verkrijgen die hem op grond van het internationale recht toekomt.
2.18 Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder op goede gronden en zonder in strijd te komen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht de aanvraag van verzoeker op grond van het bepaalde in
artikel 15c, eerste lid, onder c Vw kennelijk ongegrond heeft verklaard met de in de bestreden beslissing daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het ingestelde beroep is mitsdien ongegrond.
Nogmaals in de voorlopige voorziening
2.19 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
In de voorlopige voorziening en in de hoofdzaak
2.20 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De president:
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep ongegrond.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr B.H. Franke, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr J.P. Foppe als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 november 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 3 november 1999
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.