ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5372

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 augustus 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 97/7452
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Ollermann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toelating als vluchteling van een vreemdeling uit de Federatieve Republiek Joegoslavië

In deze zaak gaat het om de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om eiser, een vreemdeling uit de Federatieve Republiek Joegoslavië, als vluchteling toe te laten. Eiser verblijft sinds 13 april 1992 in Nederland en heeft op 14 april 1992 een aanvraag ingediend voor vluchtelingenstatus en een vergunning tot verblijf. Deze aanvraag werd op 25 mei 1992 afgewezen. Eiser heeft vervolgens een herzieningsverzoek ingediend, dat op 29 mei 1997 opnieuw werd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft op 2 augustus 1999 uitspraak gedaan. Eiser heeft aangevoerd dat hij behoort tot de etnische Albanezen uit Kosovo en dat hij vreest voor vervolging. De rechtbank overweegt dat de situatie in de Federatieve Republiek Joegoslavië niet zodanig is dat vreemdelingen uit dat land zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij persoonlijk risico loopt op vervolging. De rechtbank wijst erop dat de ruzie met de Servische buren en de deelname aan demonstraties onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een vluchtelingenstatus.

Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de weigering van de Staatssecretaris om eiser een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van het driejarenbeleid niet onredelijk is. Eiser heeft weliswaar aangegeven dat er meer dan drie jaar zijn verstreken sinds zijn laatste veroordeling, maar de rechtbank concludeert dat de omstandigheden van de zaak niet leiden tot een verplichting voor de Staatssecretaris om een vergunning te verlenen. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de beslissing van de Staatssecretaris.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 97/7452 VRWET
Inzake : A, eiser, domicilie kiezend ten kantore van zijn gemachtigde, mr. C.G. Peper, advocaat te Arnhem,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. W.A. van Lint, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1973, bezit de nationaliteit van de Federatieve Republiek Joegoslavië. Hij verblijft naar zijn zeggen sedert 13 april 1992 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 14 april
1992 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Hierop is door verweerder op 25 mei 1992 afwijzend beslist. Eiser
heeft vervolgens op 22 juni 1992 verzocht om herziening van deze beslissing. Op 13 februari 1997 is eiser omtrent het herzieningsverzoek gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken. Op 29 mei 1997 heeft verweerder het
herzieningsverzoek afgewezen.
2. Op 24 juni 1997 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het
beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 17 mei 1999. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
4. Verweerder heeft desgevraagd in diens schrijven van 9 juni 1999 zijn visie kenbaar gemaakt met betrekking tot het grote tijdsverloop ten algemene in de onderhavige procedure alsmede met betrekking tot de verhouding tussen het
tijdsverloop van tenminste drie jaar bij enerzijds het verschaffen van onjuiste gegevens en/of documenten en anderzijds criminele antecedenten. Eiser heeft daarop gereageerd bij schrijven van 8 juli 1999.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij behoort tot de bevolkingsgroep der etnische Albanezen uit Kosovo. De familie van eiser kampte met problemen met de -Servische- buren, hetgeen leidde tot wederzijdse mishandelingen. De
vader van eiser is vanwege het gebezigde geweld, evenals de betrokken buren, tot drie maanden celstraf veroordeeld. Later, in 1984, is de vader van eiser nog eens tot 6 maanden celstraf veroordeeld wegens machtsmisbruik bij de
uitoefening van zijn functie als politieman. In 1991 is eisers' vader overleden ten gevolge van de verwondingen die hij had opgelopen door de voormelde mishandeling. In 1990 en 1991 heeft eiser enige malen deelgenomen aan
demonstraties. Bij een demonstratie in 1991 is eiser aangehouden en 2 dagen vast gehouden doch vervolgens zonder voorwaarden vrijgelaten. Op 3 januari 1992 is eiser opgeroepen ter vervulling van zijn militaire dienstplicht. Eiser is
vervolgens ondergedoken en heeft op 10 april 1992 het land verlaten.
Tevens stelt eiser dat hem een vtv moet worden verleend op grond van het driejarenbeleid. Weliswaar erkent hij dat sprake is van contra-indicaties nu hij zich heeft bezondigd aan criminele activiteiten, doch hij wijst er op dat er
ondertussen meer dan drie jaar zijn verstreken sinds zijn laatste veroordeling op 17 november 1994 -voor daden overigens die gepleegd zijn op 26 november 1993- zonder dat hij met politie of justitie in aanraking is geweest.
Eiser wijst er op dat verweerder niet gehouden is om een vtv te weigeren nu sprake is van een "kan-bepaling." Verweerder had dan ook alle omstandigheden mee moeten wegen, waaronder het feit dat eiser onder de invloed stond van
verkeerde vrienden en dat slechts gedurende een korte tijd sprake is geweest van het plegen van misdrijven.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt.
4. Met betrekking tot de gehandhaafde weigering eiser als vluchteling toe te laten, overweegt de rechtbank als volgt.
5. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en artikel 15, eerste lid, Vw is van
vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
6. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in de Federatieve Republiek Joegoslavië, ook voor etnische Albanezen in kosovo, niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen
worden aangemerkt. Eiser zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
7. Eiser is daarin niet geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe dat de ruzie met de Servische buren noch de deelname aan de demonstraties, waarbij eiser één maal twee dagen is vastgehouden doch vervolgens zonder verdere voorwaarden
is vrijgelaten, daartoe voldoende aanknopingspunten bieden. Wat betreft de stelling dat eiser zich onttrokken heeft aan de vervulling van zijn dienstplicht, onderschrijft de rechtbank de stelling van verweerder dat niet aannemelijk
is dat eiser geen beroep zou kunnen doen op de Amnestiewet van 21 juni 1996.
8. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering eiser toe te laten als vluchteling terecht heeft gehandhaafd.
9. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan
foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op rechtsoverweging 7 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van eiser naar de federatieve Republiek Joegoslavië strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
10. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
11. Met betrekking tot het beroep van eiser op het driejarenbeleid overweegt de rechtbank als volgt. Ten tijde van het bestreden besluit van 29 mei 1997 gold het driejarenbeleid zoals dat was verwoord in TBV 1996/12 en
gerectificeerd bij TBV 1997/2. De rechtbank stelt vast dat dit beleid er niet uitdrukkelijk in voorziet dat in een geval als het onderhavige aan eiser een vtv kan worden verleend op de grond dat er ondertussen drie jaar zijn
verstreken sinds hij laatstelijk veroordeeld is geweest voor zijn criminele activiteiten. Evenmin volgt zulks uit onderdeel A4/4.3 van de Vc. De door verweerder op dit punt nader verschafte uitleg in diens brief van 9 juni 1999, die
wordt beschouwd als een nadere motivering van reeds ingenomen stellingen, kan niet als kennelijk onredelijk worden aangemerkt. Verweerder wijst er in deze brief onder meer terecht op dat het driejarenbeleid uitzonderingsbeleid is
dat restrictief dient te worden toegepast. Aan de verlening van een vtv op grond van het driejarenbeleid ligt ook geen inhoudelijke beoordeling van het relaas van de vreemdeling ten grondslag, aldus verweerder. Ten aanzien van het
aanzienlijke tijdsverloop tussen de indiening van het herzieningsverzoek en de beslissing daarop (bijna vijf jaar) wijst verweerder er op dat zulks een factor vormt die reeds verdisconteerd is in het driejarenbeleid als zodanig.
Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot de weigering kunnen komen om aan eiser een vtv te verlenen op grond van het driejarenbeleid. De rechtbank betrekt in dit oordeel dat eiser meermalen
veroordeeld is wegens diefstal en voor diefstal met braak.
De rechtbank onderschrijft niet het standpunt van eiser dat er een belangenafweging had moeten plaatsvinden in die zin dat verweerder de ernst van de misdrijven had moeten meewegen. Eiser wijst er daartoe op dat in de tekst van het
openbare ordebeleid zoals verwoord in A/4/4.3.2.1. gesteld wordt dat een vtv kán worden geweigerd, en derhalve niet dat een vtv móet worden geweigerd. De door eiser aangehaalde uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van deze
rechtbank van 8 april 1999, doet hieraan niet af. Deze rechtbank neemt aan dat eiser hier doelt op de uitspraken AWB 98/9725 en AWB 98/9726, welke uitspraken betrekking hebben op criminele antecedenten die gepleegd zijn vóórafgaand
aan de aanvraag. In de onderhavige casus betreft het echter misdrijven die gepleegd zijn ná de aanvraag, oftewel gedurende de periode dat de driejarentermijn aan het vollopen is. Daarop is ander, meer specifiek beleid van
toepassing, zoals verwoord in TBV 1997/02. De rechtbank stelt vast dat noch in de tekst van dit beleid, noch anderszins steun te vinden is voor de stelling dat in het kader van het driejarenbeleid een belangenafweging dient plaats
te vinden.
12. Het beroep is derhalve ongegrond.
13. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. H. Ollermann en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 8 september 1999