Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Tweede, meervoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: AWB 99/1303 MAWKMA
tegen: de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
Het besluit van verweerder, gedateerd 13 januari 1999, kenmerk P.41931.
De zaak is ter zitting behandeld op 29 september 1999.
Eiser is niet in persoon verschenen, doch bij gemachtigde mr L.A.A. Ongenae.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr W.E. Louwerse.
Eiser heeft van 17 mei 1951 tot 1 juni 1957 gediend als matroos bij de Koninklijke Marine. Van 24 september 1957 tot 1 januari 1980 heeft eiser als matroos en later als loodsdienstregelaar gediend bij het toentertijd onder het Ministerie van Defensie ressorterende Loodswezen.
Gedurende zijn diensttijd bij de Marine is eiser blootgesteld geweest aan vrije asbestvezels. In oktober 1997 is bij eiser de diagnose mesothelioom gesteld.
Bij brief van 11 november 1997 is verweerder door Van Rossum aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van zijn ziekte, welke aansprakelijkheid door verweerder is erkend. Op 20 augustus 1998 heeft verweerder als vergoeding van door eiser geleden en te lijden immateriële schade een voorschot toegekend van fl. 50.000,00.
Bij besluit van 1 september 1998 heeft verweerder een immateriële schade- vergoeding toegekend van fl. 80.000,00. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 september 1998 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 oktober 1998 heeft verweerder laatstgenoemd besluit aangepast en genoemde vergoeding verhoogd tot een bedrag van fl. 90.000,00. Ook tegen dit laatste besluit heeft eiser bezwaar aangetekend, dat bij het bestreden besluit ongegrond is bevonden. Vervolgens is door eiser tijdig beroep bij de rechtbank ingesteld. Verweerder heeft onder meer een verweerschrift ingediend.
Tussen partijen is niet in geschil dat de op immateriële genoegdoening gerichte rechtspositionele regelingen niet toereikend kunnen worden geacht voor de werkelijk door eiser geleden en te lijden immateriële schade. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij het door verweerder uit te keren bedrag aan immateriële schade is gehandhaafd op fl. 90.000,00, met inachtneming van de door eiser aangevoerde bezwaren, in rechte stand kan houden. Eiser acht een schadevergoeding van fl. 125.000,00 op haar plaats.
Op 16 september 1998 is tussen asbestslachtoffers, werknemers- en werkgeversorganisaties, verzekeraars en de overheid een onderhandelingsakkoord bereikt, dat is neergelegd in het Convenant Instituut Asbestslachtoffers (hierna: het Convenant). Beoogd is op korte termijn te komen tot de oprichting van een Instituut asbestslachtoffers.
Verweerder baseert de hoogte van de immateriële schadevergoeding op het bedrag dat in het Convenant wordt genoemd als vergoeding van die schade voor mesothelioom-patiënten. Omdat in het Convenant de maatschappelijke opvattingen over deze schade zijn neergelegd, ziet verweerder geen reden om van genoemd bedrag af te wijken. Ook niet indien bijzondere omstandigheden worden gesteld, zo werd namens verweerder ter zitting meegedeeld. Het Convenant kent de differentiatie naar leeftijd of de duur van de ziekte niet. De leeftijd van het slachtoffer ten tijde van de diagnose mesothelioom, de daaraan gekoppelde levensverwachting en de duur en het verloop van de ziekte kunnen dan ook geen rol spelen. Ook in recente uitspraken van de civiele rechter is het bedrag van fl. 90.000,00 een billijke vergoeding voor deze schade geacht, aldus verweerder.
Eiser meent dat het door verweerder aangeboden bedrag onvoldoende zijn smart vergoed die wordt veroorzaakt door de wetenschap dat zijn levensduur, gelet op de normale levensverwachting, aanzienlijk is bekort. Ook ondervindt eiser dagelijks pijn en ongemak als gevolg van zijn ziekte. Namens eiser is aangevoerd dat in civiele zaken door de rechter reeds meermalen een hoger bedrag is toegewezen. Daarbij werd wèl naar de omstandigheden van het geval gekeken, zoals de wetgever ook bedoeld heeft. De kantonrechter te Middelburg heeft zelfs bepaald dat de leeftijd van de benadeelde uitgangspunt moet zijn bij het vaststellen van de hoogte van de smartegeldvergoeding. Het Convenant sluit geenszins de weg af voor mesothelioom-patiënten om te kiezen voor een reguliere vorm van geschillenbeslechting boven de bemiddeling van het Instituut. Daarnaast was ten tijde van de aansprakelijkstelling in november 1997 nog geen sprake van een Convenant, laat staan van het Instituut asbestslachtoffers. De weg van acceptatie van het in het Convenant opgenomen bedrag aan immateriële schadevergoeding, ter voorkoming van een juridische lijdensweg, lag derhalve toen nog niet open voor eiser. Het bij voorbaat uitsluiten dat persoonlijke omstandigheden tot een variatie in smartegeldvergoedingen kan leiden, is in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient voor de beantwoording van de vraag of verweerder gehouden is tot het vergoeden van additionele schade, buiten de rechtspositionele aanspraken die de ambtenaar had om, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht.
Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Partijen strijden uitsluitend over de hoogte van de additionele schade in immateriële zin. Aan de rechtbank is de vraag voorgelegd of het psychische leed dat eiser als mesothelioom-patiënt heeft ondergaan en thans ondergaat door verweerder adequaat is vergoed.
Dat de wetgever in laatstgenoemd artikel heeft bepaald dat de rechter het bedrag aan schadevergoeding naar billijkheid vaststelt, vindt met name zijn verklaring in het feit dat psychisch leed als door eiser is geleden niet of nauwelijks cijfermatig is te begroten. Dat verweerder heeft aangehaakt bij het Convenant is daarom op zichzelf niet onbegrijpelijk. Het geeft houvast, zeker waar het een min of meer forfaitair bedrag noemt ter vergoeding van immateriële schade die mesothelioom-patiënten lijden. Het bestreden besluit kan evenwel niet in stand blijven, om de volgende redenen.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in diens stelling dat hij geen onderzoek zou behoeven te doen naar of rekening zou moeten houden met door of namens een schadelijdende gestelde bijzondere omstandigheden van het geval - als bedoeld in de parlementaire geschiedenis van artikel 6:106 BW - zoals de aard en ernst van de ziekte (mesothelioom) en, hier in het bijzonder, de duur van eisers lijden sinds de diagnose, op dit moment een periode van twee jaren. Weliswaar zijn bij de bepaling van het in het Convenant genoemde schadebedrag omstandigheden waaronder een mesothelioom-patiënt immateriële schade lijdt in het algemeen meegenomen, doch niet meer dan dat. Voorzover verweerder stelt dat het in het Convenant genoemde bedrag aansluit op de omstandigheden van ieder geval, kan hij derhalve niet worden gevolgd. Het Convenant is opgemaakt ten behoeve van die mesothelioom-patiënten, die zich op een zo kort mogelijke termijn willen verzekeren van een financiële tegemoetkoming ter vergoeding van hun immateriële schade, teneinde een juridische lijdensweg - zoals dat in de preambule van het Convenant wordt genoemd - te bekorten.
De omstandigheid dat in het Convenant is voorzien dat door het Instituut in beginsel zal worden gestreefd naar een schikking tussen partijen op basis van een bedrag van fl. 90.000,00 aan immateriële schadevergoeding, betekent nog niet dat in alle gevallen een vergoeding van fl. 90.000,00 voldoende geacht kan worden. Ook voorziet het akkoord erin dat, indien een schikking niet tot stand komt, een geschil over de hoogte van de toe te kennen vergoeding aan de rechter kan worden voorgelegd. Daarnaast moet eiser worden gevolgd in diens stelling dat het hem vrij stond om te kiezen voor de reguliere vorm van geschillenbeslechting boven de bemiddeling van het Instituut.
Door zonder meer aan te haken bij het in het Convenant genoemde bedrag heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval. Waar verweerder ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst naar civielrechtelijke jurisprudentie wordt hij erop gewezen dat in die gevallen wel is getoetst of sprake was van bijzondere omstandigheden. Dat deze toetsing in voorkomende gevallen niet heeft geleid tot een hogere schadevergoeding dan fl. 90.000,00 doet aan het voorgaande niet af.
Eveneens is van belang dat het Instituut asbestslachtoffers tot op heden niet operationeel is. Het heeft eiser dan ook nimmer vrijgestaan om gebruik te maken van de vlotte procedure die het Convenant in de toekomst in het vooruitzicht stelt. Hoewel gezegd moet worden dat verweerder er relatief gezien niet veel tijd voor heeft genomen om de door eiser in november 1997 gestelde aansprakelijkheid te erkennen, heeft het tot 1 september 1998 geduurd voordat verweerder het (primaire) besluit nam om eiser een bedrag van fl. 80.000,00 toe te kennen. Derhalve kan niet worden gezegd dat eiser tot op heden een juridische lijdensweg bespaard is gebleven of dat die is bekort.
Gelet op het voorgaande zal het bestreden besluit worden vernietigd, nu verweerder niet heeft voldaan aan de in artikel 3:46 Awb neergelegde verplichting dat een besluit op een deugdelijke motivering moet berusten. Van een situatie waarbij de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand zouden kunnen blijven, is gelet op de aard van het motiveringsgebrek geen sprake. Het beroep wordt gegrond verklaard.
Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij de rechtbank verweerder aangeeft dat de immateriële schade, gelet op de omstandigheden van het geval, naar billijkheid niet op een lager bedrag dan fl. 115.000,00 kan worden begroot.
Gezien de gegrondverklaring van het beroep zal verweerder het door eiser betaalde griffierecht dienen te vergoeden. De rechtbank ziet daarnaast aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze worden door de rechtbank, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op fl. 1.420,00, waarbij 1 punt wordt toegekend voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor voor de zaak van 1 (gemiddeld).
De arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Bepaalt dat het door eiser betaalde griffierecht ad fl. 210,00 aan hem wordt vergoed;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad fl. 1.420,00;
Wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) aan als de rechtspersoon die de in dit dictum genoemde kosten en recht aan eiser dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak staat voor partijen binnen zes weken na de datum van verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto artikel 6:24 Awb.
Aldus gegeven door mrs H.A. van Eijk, A.A.M. Mollee en A.J. Vaandrager (militair lid) en in het openbaar uitgesproken op 2 november 1999 in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,