3.1 Voorts wijst verweerder erop dat eiser geen aanspraak op toelating
kan ontlenen aan het langdurig-illegalenbeleid nu aan de indiening door
eiser van de nieuwe aanvraag niet een periode van minstens zes jaar
onafgebroken illegaliteit is voorafgegaan. Verweerder wijst erop dat
eiser ingevolge het beleid de behandeling van zijn eerste
toelatingsverzoek in ons land mocht afwachten. Eiser kon derhalve in die
periode niet als illegaal in aanmerking worden gebracht voor
verwijdering.
Daarin verschilt de periode van dat verblijf wezenlijk van het verblijf
van een vreemdeling die zich nimmer ter verkrijging van een vergunning
tot verblijf heeft aangemeld en, indien aangetroffen, voor verwijdering
in aanmerking komt, aldus verweerder. Verweerder voert in dit verband
nog aan dat de omstandigheid dat in de toelichting bij het beleid in
TBV 1996/4 is vermeld dat de ratio van het langdurig-illegalenbeleid
zich verzet tegen analoge toepassing in gevallen waarin de vreemdeling
op grond van artikel 9 en/of 10 Vw toelating heeft gehad, niet maakt
dat daaruit a contrario de conclusie kan en mag worden getrokken dat
aan andere, niet in die toelichting gespecificeerde vormen van
niet-illegaal verblijf in Nederland, bij de uitvoering van het
langdurig-illegalenbeleid moet worden voorbijgegaan. Verweerder beroept
zich wat deze uitleg van het beleid betreft op een zijns inziens
relevante overweging in de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 juli 1996, die volgens verweerder met instemming is geciteerd
in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 19 februari 1998
(AWB 97/6846 VRWET). Voorts wijst verweerder op uitspraken van deze
rechtbank van 13 mei 1998 (AWB 97/2888 VRWET, nevenzittingsplaats
Amsterdam), 25 juni 1998 (AWB 97/11738 VRWET, nevenzittingsplaats
Amsterdam), 6 november 1998 (AWB 98/260 en 97/8656 VRWET,
nevenzittingsplaats Haarlem), 19 februari 1999 (AWB 98/138 VRWET)
en 8 maart 1999 (AWB 98/1843 V1, nevenzittingsplaats Den Bosch).
Verweerder benadrukt dat het beleid dat een tweede aanvraag niet alsnog
tot inwilliging kan leiden en dat, in het verlengde hiervan, de periode
ná de indiening van de eerste toelatingsaanvraag niet meetelt, door de
Rechtseenheidskamer in haar uitspraak van 28 november 1996
(AWB 96/7820 VRWET) als niet onredelijk is aanvaard. Ten aanzien van
de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 september 1998 stelt
verweerder zich op het standpunt dat de rechtbank daarin ten onrechte
heeft geoordeeld dat een vóór TBV 1995/1 ingediende aanvraag niet in de
weg staat aan een geslaagd beroep op het langdurig-illegalenbeleid.
Verweerder wijst er in dit verband mede op dat de omstandigheid dat het
mogen afwachten van de behandeling van een ingediende aanvraag niet
expliciet is vermeld in de weigeringsgronden van TBV 1995/1 en
TBV 1996/4, niet betekent dat een eerdere aanvraag niet aan eiser kan
worden tegengeworpen. Verweerder voert daartoe aan dat de
weigeringsgronden in deze TBV's immers niet limitatief zijn opgesomd,
nu daarin de volgende formulering wordt gebezigd: 'Een aanvraag om
toelating wordt in elk geval [onderstreping van verweerder] niet
ingewilligd indien er sprake is van één van de volgende
weigeringsgronden.'