ECLI:NL:RBSGR:1999:AA1066
Rechtbank 's-Gravenhage
- Kort geding
- E.M. Dil-Stork
- Rechtspraak.nl
Kort geding over de Wet Herstructurering Varkenshouderij en de gevolgen voor varkenshouders
In deze zaak, die op 23 februari 1999 door de Rechtbank 's-Gravenhage werd behandeld, hebben eisers, bestaande uit varkenshouders, de Staat der Nederlanden aangeklaagd in een kort geding. De eisers vorderden dat de Wet Herstructurering Varkenshouderij (Whv) en de daarop gebaseerde regels buiten werking zouden worden gesteld, omdat zij van mening waren dat deze wet in strijd was met Europese regelgeving en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank had eerder in een bodemprocedure geoordeeld dat de Whv mogelijk onverbindend zou moeten worden verklaard wegens strijd met het EG-recht, tenzij de Staat kon aantonen dat de wet proportioneel was. De eisers stelden dat de uitvoering van de Whv hen zou schaden, met mogelijke faillissementen tot gevolg.
De rechtbank oordeelde dat er een spoedeisend belang was bij de vorderingen van eisers, gezien de ingrijpende gevolgen van de wet. De president van de rechtbank besloot dat de hoofdstukken II tot en met IV van de Whv buiten toepassing moesten worden gelaten totdat er een adequate schadevergoedingsregeling voor de eigenaren van mestproductierechten zou zijn. De rechtbank benadrukte dat de Staat de wet niet kon uitvoeren zolang niet was voldaan aan de voorwaarden van het EVRM. De president veroordeelde de Staat in de kosten van het geding en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de varkenshouderij in Nederland, aangezien het de rechtsgeldigheid van de Whv ter discussie stelt en de noodzaak van een schadevergoedingsregeling onderstreept. De zaak illustreert de spanningen tussen nationale wetgeving en Europese regelgeving, evenals de bescherming van individuele rechten onder het EVRM.