ECLI:NL:RBSGR:1998:AA5753

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 december 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/4969
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.G. Kok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling na vrijspraak en uitzetting

In deze zaak gaat het om de vreemdeling A, geboren in 1970 en van Colombiaanse nationaliteit, die op 14 mei 1998 werd aangehouden op verdenking van een strafbaar feit. Na een vrijspraak op 21 augustus 1998 door de rechtbank Utrecht, werd hij onmiddellijk in vrijheid gesteld. Echter, op dezelfde dag werd hij staande gehouden en in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet. De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring, waarbij hij ook schadevergoeding eiste. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling op 21 augustus 1998 om 17.00 uur is overgenomen door de Vreemdelingendienst en dat hij om 17.10 uur is opgehouden. De inbewaringstelling vond plaats om 22.00 uur diezelfde dag. De rechtbank oordeelt dat de ophouding onrechtmatig was, omdat de identiteit en verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling al bekend waren. De rechtbank concludeert dat de toepassing van artikel 19 van de Vreemdelingenwet in dit geval niet gerechtvaardigd was en dat de daaropvolgende inbewaringstelling eveneens onrechtmatig was. De rechtbank kent de vreemdeling een schadevergoeding toe van f 1.000,00 voor de periode van onrechtmatige bewaring van 21 augustus tot en met 25 augustus 1998. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 98/4969 VRWET D
Inzake: A, geboren op [...] 1970, van
Colombiaanse nationaliteit, voorheen verblijvende in het Penitentiair Centrum Nieuwersluis te Nieuwersluis, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerder.
Terechtzitting: 28 september 1998.
De vreemdeling is vertegenwoordigd door zijn raadsman mr G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr A.E.J.I. Kuhlmann.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 14 mei 1998 is de vreemdeling aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit. Op 21 augustus 1998 is hij bij vervroegde uitspraak door de rechtbank Utrecht vrijgesproken en onmiddellijk in vrijheid gesteld. Op
gelijke datum is hij staande gehouden en opgehouden ingevolge artikel 19, eerste en tweede lid, Vw. Op 21 augustus 1998 is de uitzetting gelast en is hij bij bevel tot bewaring op grond van artikel 26, eerste lid, Vw in bewaring
gesteld.
Bij beroepschrift van 25 augustus 1998, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op gelijke datum, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Op 25 augustus 1998 is de vreemdeling met het vliegtuig uitgezet naar Colombia.
2. Overwegingen
Nu de bewaring is opgeheven strekt het beroep nog uitsluitend tot toekenning van schadevergoeding. Daartoe dient te worden beoordeeld of de bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest.
Namens de vreemdeling is hiertoe onder meer aangevoerd dat ten aanzien van de vreemdeling ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 19, eerste en tweede lid, Vw, nu op het tijdstip van de staandehouding ex
artikel 19, eerste lid, Vw de identiteit en de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling vast stonden. In verband hiermee is de daarop volgende inbewaringstelling eveneens onrechtmatig.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Op grond van de stukken (model D77) en het verhandelde ter zitting kan als vaststaand worden aangenomen dat na de vrijspraak en de afwikkeling van de formaliteiten ten aanzien van het ontslag uit strafrechtelijke detentie, de
vreemdeling op 21 augustus 1998 te 17.00 uur is overgenomen door de Vreemdelingendienst, waarna de vreemdeling is staande gehouden ex artikel 19, eerste lid, Vw en om 17.10 uur is opgehouden ex artikel 19, tweede lid, Vw.
Inbewaringstelling heeft die dag om 22.00 uur plaatsgevonden.
Op grond van artikel 19, eerste lid, Vw mag een vreemdeling onder omstandigheden als daar vermeld, worden staande gehouden ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
Indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet aanstonds kan worden vastgesteld dan wel indien niet aanstonds blijkt dat het hem is toegestaan in Nederland te verblijven, mag hij ingevolge het tweede lid van artikel 19 Vw
worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, alwaar hij niet langer dan zes uur mag worden opgehouden.
Gedurende de ophouding kan onderzoek daarnaar plaatsvinden.
Niet betwist is dat in het onderhavige geval de identiteit en de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling reeds bij de staande houding ex artikel 19, eerste lid, Vw bekend waren en dat gedurende de ophoudingsperiode ex
artikel 19, tweede lid, Vw geen onderzoek heeft plaatsgevonden. In geschil is of verweerder in deze situatie toepassing heeft kunnen geven aan artikel 19 Vw.
Hoewel bij letterlijke lezing artikel 19 Vw daartoe niet de mogelijkheid biedt, is de rechtbank van oordeel dat een redelijke toepassing van dit artikel met zich brengt dat ook in de situatie dat de identiteit en
verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bekend zijn gerechtvaardigd kan zijn teneinde de met het oog op een
inbewaringstelling noodzakelijke voorbereidingen te treffen. Te denken valt onder meer aan gevallen als het onderhavige waarin de vreemdelingendienst onverwacht met het einde van een strafrechtelijk voortraject en een daaropvolgende
overdracht van de vreemdeling wordt geconfronteerd. Gelet op de uitzonderingssituatie waarin artikel 19 Vw alsdan toepassing vindt, zal deze toepassing in tijdsduur tot het strikt noodzakelijke beperkt dienen te blijven.
In het onderhavige geval heeft de ophouding ex artikel 19, tweede lid, Vw geduurd van 17.10 uur tot 22.00 uur. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat deze gehele periode noodzakelijk was ter voorbereiding van
de vreemdelingenbewaring. Met name is aangevoerd dat de vreemdelingendienst deze tijd nodig gehad om te zorgen voor aanwezigheid van een "in vreemdelingenzaken gespecialiseerde" hulpofficier van justitie. De rechtbank is van oordeel
dat deze omstandigheid de toepassing van artikel 19, tweede lid, Vw gedurende bijna vijf uur niet rechtvaardigt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat blijkens verklaring van de gemachtigde van verweerder ter zitting "gewone"
hulpofficieren van justitie wél beschikbaar waren. Nu het ingevolge het bepaalde in artikel 4 Vw jo. artikel 82 Vb tot de bevoegdheid van iedere hulpofficier van justitie behoort om de vreemdelingenbewaring te bevelen en de
vreemdeling in verband daarmee te horen, terwijl blijkens de informatie van de gemachtigde van verweerder ter zitting ook iedere hulpofficier geacht wordt over de hiervoor noodzakelijke kennis te beschikken, kan niet gezegd worden
dat de ophouding van 17.10 tot 22.00 uur binnen de hier gestelde strikte voorwaarden noodzakelijk was ter voorbereiding van de inbewaringstelling. Nu aldus de voortduring van de ophouding ex artikel 19, tweede lid, tot 22.00 uur
onrechtmatig was,
was ook de daarop volgende inbewaringstelling onrechtmatig.
Het beroep is derhalve reeds hierom gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd namens de vreemdeling, behoeft geen bespreking meer.
In hetgeen van de zijde van verweerder is aangevoerd, te weten dat de vreemdeling thans zonder geldige titel in Nederland verblijft en dat hij in aanraking is geweest met justitie, acht de rechtbank gegeven het feit dat de
geldigheid van het toeristenvisum gedurende de voorlopige hechtenis is verstreken en de gevolgde vrijspraak, geen grond gelegen voor het oordeel dat gronden van billijkheid ontbreken om de vreemdeling terzake van de onrechtmatige
bewaring een schadevergoeding toe te kennen.
De rechtbank zal aan de vreemdeling overeenkomstig zijn verzoek ten laste van de Staat een schadevergoeding toekennen voor de periode in vreemdelingenbewaring doorgebracht, te weten van 21 augustus 1998 tot en met 25 augustus 1998,
ten bedrage van 5 x f 200,00, derhalve f 1.000,00 in totaal. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van het geding.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
3.3 kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van f 1.000,00 (zegge:
duizend gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, dient te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr J.G. Kok, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in tegenwoordigheid van
mr C.J.D. van Slooten als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 december 1998, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van f 1.000,00 (zegge: duizend gulden).
Aldus gedaan op 7 december 1998, door mr J.G. Kok, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op: 16 december 1999
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.