ECLI:NL:RBSGR:1998:AA3734

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 december 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/4754
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete oplegging wegens te late indiening reïntegratieplan

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 23 december 1998 uitspraak gedaan in een geschil tussen Start Diensten b.v. en het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Eiseres, Start Diensten b.v., had bezwaar aangetekend tegen een boete van f 1.000,- die was opgelegd wegens het te laat indienen van een reïntegratieplan voor een werknemer die wegens ziekte uitgevallen was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de boete was opgelegd op basis van artikel 71a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), dat de werkgever verplichtte om gelijktijdig met de aangifte van arbeidsongeschiktheid een reïntegratieplan in te dienen. Eiseres voerde aan dat de verplichting slechts strekte tot gelijktijdige indiening en niet tot indiening uiterlijk op de eerste dag dat de werknemer dertien weken arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de tekst van artikel 71a onvoldoende duidelijk was en dat de boete, die als een 'criminal charge' moet worden beschouwd, niet opgelegd kon worden zonder een ondubbelzinnige wettelijke basis. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en gelastte dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen het griffierecht vergoedt aan eiseres. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: 98/4754
Inzake: Start Diensten b.v., gevestigd te Gouda, eiseres,
tegen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 9 april 1998, kenmerk JZ/SR/B97.122.
2. Zittingen.
Data: 5 oktober 1998 en 9 december 1998.
Namens eiseres is op de eerste zitting verschenen mr. A.C.M. van der Molen.
Op de tweede zitting heeft eiseres zich, met bericht van verhindering, niet doen vertegenwoordigen.
Verweerder is ter gelegenheid van de eerste zitting verschenen bij mw.mr. I.L. de Graaf.
Op de tweede zitting is verweerder vertegenwoordigd door E.P.G. Koops.
3. Feiten.
Op 31 mei 1997 is A, werknemer van eiseres, wegens ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden.
Op 11 september 1997 heeft verweerder het namens eiseres ingediende voorlopig reïntegratieplan ter zake van deze werknemer, alsmede de ziekteaangifte ontvangen.
Bij brief van 25 september 1997 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld voornemens te zijn een boete van f 1.000,- op te leggen in verband met het te laat indienen van het reïntegratieplan met betrekking tot deze werknemer.
Op 27 oktober 1997 heeft verweerder tot bovengenoemde boeteoplegging besloten.
Eiseres heeft op 18 november 1997 bezwaar aangetekend tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit is dit bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 22 april 1998 beroep ingesteld.
4. Motivering.
Tot 1 januari 1998 luidden de leden 1 en 2 van artikel 71a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) als volgt:
1. Gelijktijdig met de aangifte van arbeidsongeschiktheid, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet, overlegt de werkgever aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen een door hem in overleg met de werknemer opgesteld adequaat reïntegratieplan ten behoeve van de werknemer in het arbeidsproces. (...)
2. Indien de werkgever de verplichting bedoeld in het eerste lid, zonder deugdelijke grond niet of niet behoorlijk is nagekomen, legt het Landelijk instituut sociale verzekeringen hem een boete op van f 1.000,-.
Artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) luidde, voor zover van belang: De werkgever van de verzekerde die bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte recht heeft op loon doet, uiterlijk op de eerste dag nadat de ongeschiktheid van die werknemer dertien weken heeft geduurd, aangifte van die ongeschiktheid bij het Landelijk instituut sociale verzekeringen. (...)
Het parlement heeft ten tijde van dit geding een wetsvoorstel (Veegwet SZW 1998) in behandeling, waarbij wordt voorgesteld artikel 71a als volgt te wijzigen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 239, nrs. 1-2):
1. De werkgever, bedoeld in artikel 38, eerste lid, en artikel 38a, derde lid, van de Ziektewet, legt, uiterlijk nadat de ongeschiktheid van de werknemer dertien weken heeft geduurd, aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen een door hem in overleg met de werknemer opgesteld adequaat of voorlopig reïntegratieplan over ten behoeve van de herintreding van de werknemer in het arbeidsproces.
De toelichting op dit wijzigingsvoorstel luidt (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 239, nr.3): In artikel 71a, eerste lid, van de WAO is aan de werkgever de verplichting opgelegd om, tegelijk met de aangifte van arbeidsongeschiktheid, bedoeld in artikel 38, eerste lid van de ZW, aan het Lisv een reïntegratieplan over te leggen ten behoeve van de herintreding van de werknemer in het arbeidsproces. Hiermee is beoogd om het overleggen van een reïntegratieplan in die situatie, evenals de aangifte van arbeidsongeschiktheid, te binden aan een maximumtermijn van dertien weken en aan de overschrijding van die termijn een boete te verbinden (artikel 71a, vierde lid, van de WAO). Die bedoeling volgt evenwel niet zonneklaar uit de tekst van artikel 71a, eerste lid, van de WAO.
Dit wetsvoorstel is inmiddels door de Tweede Kamer aangenomen.
Namens eiseres is aangevoerd, dat de verplichting van artikel 71a, eerste lid, WAO slechts strekt tot gelijktijdige indiening van het reïntegratieplan met de aangifte van arbeidsongeschiktheid en niet tot indiening van het plan uiterlijk op de eerste dag dat de betrokken werknemer dertien weken arbeidsongeschikt was.
eiseres heeft in dit geval het reïntegratieplan gelijk met de aangifte van arbeidsongeschiktheid aan verweerder toegezonden. Die aangifte heeft inderdaad te laat plaatsgevonden, maar daar staat ingevolge artikel 7:629, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek al een sanctie op.
De boete, bedoeld in artikel 71a, tweede lid, WAO, is een 'criminal charge' zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). De boete mag dan ook slechts worden opgelegd als er geen twijfel mogelijk is aan de betekenis van de strafbepaling. Daarvan is, naar de mening van eiseres, in het geval van artikel 71a WAO geen sprake.
Dat een boete op grond van artikel 71a WAO, sprake is van een 'criminal charge' in de zin van het EVRM is, wordt door verweerder niet betwist. Verweerder heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat artikel 71a, eerste lid, WAO voldoende duidelijk is en aan de vereisten die voortvloeien uit het EVRM voldoet. Indien al moet worden aangenomen dat de bepaling onvoldoende duidelijk is geformuleerd, dan blijft die vaststelling zonder gevolg, omdat de gedraging die in casu gesanctioneerd wordt een 'minor offence' is: de overtreding wordt financieel afgedaan en een opgelegde sanctie kan eenvoudig worden teruggedraaid. In dat geval hoeven aan de strafbepaling, aldus verweerder, minder strenge eisen te worden gesteld, dan wanneer een gedraging wordt gesanctioneerd met een vrijheidsbenemende straf.
Hoewel de rechtbank op zichzelf niet betwijfelt dat met artikel 71a, eerste lid, WAO, is beoogd de werkgever te verplichten, uiterlijk op de eerste dag dat de betrokken werknemer dertien weken arbeidsongeschikt was, een reïntegratieplan in te dienen, is zij toch van oordeel dat deze bedoeling onvoldoende duidelijk en ondubbelzinnig in deze bepaling is verwoord. Aan eiseres moet immers worden toegegeven dat de letterlijke tekst slechts een verplichting tot het indienen van een reïntegratieplan gelijktijdig met de aangifte van arbeidsongeschiktheid in het leven roept. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het wetsontwerp Veegwet SZW 1998 wordt erkend dat de bedoeling niet zonneklaar volgt uit de tekst van artikel 71a, eerste lid, WAO. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het eerste lid van artikel 71a, gelet op de uit het EVRM voortvloeiende eisen, geen deugdelijke grond is voor de ingevolge het tweede lid van dat artikel bij niet naleving van de verplichting op te leggen boete.
Het feit dat er, zoals verweerder stelt, sprake is van een 'minor offence' doet daar niet aan af. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), (tm)ztrk, NJ 1988/937, waarin werd bepaald dat het begrip 'criminal offence' een autonoom karakter heeft. Hoewel het de Lidstaten vrij staat te kiezen voor bestuursrechtelijke afdoening en daardoor decriminalisering van lichte(re) overtredingen, hebben zij niet de soevereine macht om door deze handelwijze bepaalde overtredingen buiten de reikwijdte van het bepaalde in de artikelen 6 en 7 EVRM brengen.
Ook aan de bestraffing van een 'minor offence' dient derhalve een duidelijke en ondubbelzinnige wettelijke bepaling ten grondslag te liggen, hetgeen in casu niet het geval is.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met het EVRM.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1.775,-. Daarbij is 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift door een gemachtigde, 1 punt voor het verschijnen ter zitting door een gemachtigde en een 0,5 punt voor repliek, met een wegingsfactor voor de zaak van 1 (gemiddeld).
5. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- gelast dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen als rechtspersoon aan eiser het door deze betaalde griffierecht, zijnde f. 420,-, vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten ad f. 1.175,- onder aanwijzing van het Landelijk instituut sociale verzekeringen als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
6. Rechtsmiddel.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. E.R. Eggeraat, mr. M.J. van der Ven en mr. M.A. Dirks
en in het openbaar uitgesproken op 23 december 1998,
in tegenwoordigheid van F.P. Krijnen, als griffier.
Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden: Coll. :