ECLI:NL:RBSGR:1998:AA3432

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 juni 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/5163
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag dansgezelschap Djazzex door de Raad voor cultuur

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een subsidieaanvraag door het dansgezelschap Djazzex, dat zich richt op moderne jazzdans. De Raad voor cultuur adviseerde op 22 mei 1996 om het dansgezelschap niet langer structureel te subsidiëren. Djazzex diende hierop een reactie in, maar de Raad handhaafde zijn advies. De subsidieaanvraag werd op 17 september 1996 door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen afgewezen. Djazzex ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens werd beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 16 juni 1998 uitspraak deed. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris zich onvoldoende had vergewist van de zorgvuldigheid van het advies van de Raad voor cultuur. De rechtbank heropende het onderzoek en vroeg om aanvullende informatie van de Raad. Uiteindelijk werd het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand, omdat het dansgezelschap inmiddels was opgeheven. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet opnieuw op het bezwaar van Djazzex hoefde te beslissen, en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Tweede kamer, meervoudig
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: AWB 97/5163 BELEI
Inzake Stichting Djazzex Modern-Jazz Dance Company, gevestigd te 's- Gravenhage, eiseres,
tegen de Staatssecretaris van onderwijs, cultuur en wetenschappen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 24 maart 1997, kenmerk FJZ/BZC-96/8876 U.
2. Ontstaan en loop van het geschil.
Eiseres is een dansgezelschap, dat zich richt op de (ontwikkeling van de) moderne jazzdans. Aan eiseres was voor de periode 1993-1996 op basis van het tweede Kunstenplan 1993-1996 een meerjarige instellingssubsidie verleend. Op 28 december 1995 heeft eiseres op basis van haar beleidsplan 1997-2000 een aanvraag ingediend voor een meerjarige instellingssubsidie in het kader van de Cultuurnota 1997-2000 ("Pantser of Ruggegraat") voor de periode 1997-2000. Deze aanvraag is op 18 januari 1996 voor advies naar de Raad voor cultuur gezonden. Op 22 mei 1996 heeft de Raad voor cultuur het advies Cultuurnota 1997-2000 ("Een cultuur van verandering") uitgebracht. In deel II Dans is ten aanzien van Djazzex geadviseerd dit dansgezelschap niet langer structureel te blijven subsidiëren. Op 29 mei 1996 heeft eiseres een reactie op het advies van de Raad voor cultuur ingezonden, waarin zij gemotiveerd heeft aangegeven waarom zij meent wel voor subsidie in aanmerking te komen. In de Aanvullingen en correcties op "Een cultuur van verandering, advies Cultuurnota 1997-2000", d.d. 19 juli 1996, heeft de Raad voor cultuur ten aanzien van de reactie van Djazzex te kennen gegeven hierin geen aanleiding te zien het advies bij te stellen.
Bij besluit van 17 september 1996 heeft verweerder de subsidieaanvraag van eiseres overeenkomstig het advies van de Raad voor cultuur afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 oktober 1996 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend, naar aanleiding waarvan zij op 5 februari 1997 is gehoord door de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschappen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar overeenkomstig het door de Commissie voor de bezwaarschriften uitgebrachte advies ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 5 mei 1997 beroep bij deze rechtbank ingesteld. Verweerder heeft op 12 juni 1997 een verweerschrift ingediend. Het geschil is op 2 september 1997 ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld.
Namens eiseres verschenen aldaar mevrouw R.B.D. Schim van der Loeff-Snijder (voorzitter van het stichtingsbestuur) en G. van der Hoff (artistiek directeur), bijgestaan door mevrouw mr H. Klinckhamers, advocaat te Amsterdam.
Verweerder liet zich vertegenwoordigen door mevrouw drs. M.A. Rutters en J.P. Lammerts, beiden werkzaam bij de Directie Kunsten van verweerders ministerie.
Bij beslissing van 26 september 1997 heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaak heropend en bepaald dat aan de Raad voor cultuur met toepassing van artikel 8:45, eerste lid, van de Awb zal worden verzocht de onder hem berustende, op de subsidiëring van eiseres betrekking hebbende stukken in te zenden.
Bij brief van 22 oktober 1997 heeft de Raad voor cultuur aan dit verzoek voldaan, waarbij tevens is verzocht om met toepassing van artikel 8:45, tweede lid, tweede volzin, juncto artikel 8:29, eerste lid, van de Awb te bepalen dat uitsluitend de rechtbank kennis neemt van een aantal (nader aangeduide passages) van de ingezonden stukken.
Ter terechtzitting van 18 december 1997 is de behandeling van het geschil voortgezet.
Namens eiseres zijn aldaar verschenen mevrouw S. Tulp en G. van der Hoff, bijgestaan door mevrouw mr H. Klinckhamers, en namens verweerder verschenen zijn gemachtigden mevrouw drs. M.A. Rutters en J.P. Lammerts.
Tevens zijn aldaar namens de Raad voor cultuur als getuige gehoord mr L. Lieuwes en mr drs. J.A.C. van der Linden, beiden secretaris bij de Raad voor cultuur.
Bij beslissing van 8 januari 1998 heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaak wederom heropend en bepaald dat partijen de door de Raad voor cultuur ingezonden stukken toegezonden krijgen met uitzondering van de stukken, waarvan de rechtbank ter terechtzitting van 18 december 1997 heeft beslist dat beperking van de kennisneming daarvan gerechtvaardigd is. Tevens is bepaald dat partijen in de gelegenheid worden gesteld naar aanleiding van deze stukken te reageren en dat zonder nadere behandeling door de rechtbank uitspraak zal worden gedaan, tenzij één van de partijen hier nadrukkelijk om verzoekt.
Bij brief van 11 februari 1998 heeft eiseres een nadere reactie ingezonden, gevolgd door een nadere reactie van verweerder, d.d. 12 maart 1998.
3. Overwegingen.
Het bestreden besluit strekt tot handhaving van verweerders besluit van 17 september 1996, waarbij de aanvraag van eiseres om een meerjarige instellingssubsidie voor de periode 1997-2000 is afgewezen op grond van het door de Raad voor cultuur (verder te noemen: de Raad) op 22 mei 1996 over deze aanvraag uitgebrachte advies. In deel II Dans van "Een cultuur van verandering", Advies cultuurnota 1997-2000, is ten aanzien van Djazzex als volgt geconcludeerd:
"De Raad kent geen hoge prioriteit toe aan het repertoire zoals dat thans door Djazzex wordt gebracht. Er is onvoldoende verwachting dat Djazzex zich in de toekomst in artistieke zin kan blijven onderscheiden. Op kwalitatieve gronden wordt daarom de voorkeur gegeven aan enkele zich goed ontwikkelende formaties die zich vanuit het ad hoc-circuit overtuigend hebben gepresenteerd. De Raad adviseert Djazzex niet langer structureel te blijven subsidiëren."
Voor de beoordeling van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Ingevolge artikel 2 van de Wet op het specifieke cultuurbeleid (hierna te noemen: de wet) is de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen, waarbij hij zich laat leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid.
Ingevolge artikel 3 van de wet legt de minister eenmaal per vier jaar aan beide Kamers der Staten-Generaal een cultuurnota over, waarin verslag wordt gedaan van de uitvoering van taken en van belangrijke ontwikkelingen die daarop van invloed zijn geweest. De cultuurnota bevat tevens een beschrijving van de hoofdlijnen van het cultuurbeleid van het Rijk in de daarop volgende periode van vier jaren.
Op grond van artikel 4 is de minister bevoegd op aanvraag subsidies te verlenen ten behoeve van cultuuruitingen. Artikel 8 van de wet bepaalt dat regels met betrekking tot het verstrekken van subsidies bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld. Hierin is voorzien met het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen van 21 juni 1994, welk besluit met name procedurele en financieel-administratieve voorschriften bevat. Op grond van artikel 8 van het Bekostigingsbesluit, juncto de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen kunnen op aanvraag meerjarige instellingssubsidies worden verstrekt, samenvallende met de periode waarvoor de cultuurnota is uitgebracht. Daarbij wordt eenmaal per vier jaar een integrale afweging gemaakt voor de (her)verdeling van de subsidiegelden en wordt het subsidiebudget voor vier jaar vastgelegd.
Bij de wijziging van de wet van 26 oktober 1995 is de Raad voor cultuur ingesteld, welke raad de minister en de beide Kamers, of de minister die het mede aangaat, ingevolge het nieuw toegevoegde artikel 2a, adviseert over het cultuurbeleid van het Rijk. Tevens is bij deze wetswijziging artikel 2l aan de wet toegevoegd, ingevolge welke bepaling de Raad de op de adviezen betrekking hebbende voorbereidende stukken ter beschikking van de minister houdt. Met ingang van 1 januari 1997 is deze bepaling vervallen en is op de advisering door de Raad het bepaalde in artikel 29 van de Kaderwet adviescolleges van toepassing, welke bepaling verweerder eveneens de mogelijkheid biedt om de voorbereidende stukken van de Raad voor cultuur op te vragen.
Uit het hiervoor weergegeven wettelijk kader volgt dat de Raad het wettelijk adviesorgaan is van de regering inzake het cultuurbeleid en dat hij tevens vaste adviseur van verweerder is ter zake van individuele subsidieaanvragen, als hier in geding.
In artikel 3:9 van de Awb is bepaald dat, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan dient te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Eiseres heeft met een beroep op laatstgenoemde bepaling aangevoerd dat, kort gezegd, verweerder zich voorafgaande aan zijn besluitvorming onvoldoende heeft vergewist van de zorgvuldigheid waarmee de door hem ingeschakelde adviseur, de Raad voor cultuur, zijn advies heeft voorbereid. Verweerder heeft, aldus eiseres, in de motivering van het bestreden besluit dan ook niet mogen volstaan met een enkele verwijzing naar het advies van de Raad en heeft bij een zorgvuldige belangenafweging niet in redelijkheid tot de onderhavige besluitvorming kunnen komen.
Verweerder heeft daar tegenover, samengevat, aangevoerd dat hij terecht - gegeven de terughoudendheid die de overheid moet betrachten bij de artistiek-inhoudelijke beoordeling van cultuuruitingen - groot gewicht heeft toegekend, en ook heeft mogen toekennen, aan het wettelijk voorgeschreven advies van de Raad voor cultuur en dat hij er vanuit kon en mocht gaan dat de Raad op voldoende zorgvuldige wijze en met voldoende kennis van zaken tot zijn advies is gekomen. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3:9 van de Awb (MvA II, PG Awb I, p.218), waaruit kan worden afgeleid dat een bestuursorgaan meer zal mogen afgaan op de expertise van een adviesorgaan, naarmate dit adviesorgaan meer ervaring heeft met het uitbrengen van adviezen over een bepaald type besluiten.
De rechtbank stelt voorop dat het op zich alleszins aanvaardbaar is dat verweerder bij zijn oordeelsvorming over aanvragen om subsidie in verband met cultuuruitingen in beginsel afgaat op de expertise van de Raad. De Raad is immers in feite een voortzetting van de voormalige Raad voor de Kunst, welk adviesorgaan, waarin deskundigen op verschillende terreinen van de kunsten zitting hadden, een ruime ervaring had met advisering als hier aan de orde. De rechtbank respecteert verder verweerders oordeel dat hij zich bij de artistiek-inhoudelijke beoordeling van afzonderlijke cultuuruitingen zeer terughoudend dient op te stellen teneinde cultuur-politieke discussies te voorkomen. Het is ook juist daarom dat verweerder zich laat adviseren door de Raad, waarin externe deskundigen zitting hebben, die volgens een speciale benoemingsprocedure worden benoemd.
Het een en ander ontslaat verweerder evenwel niet van de ingevolge artikel 3:9 van de Awb op hem rustende verplichting zelfstandig onderzoek te doen naar de wijze van de totstandkoming van een aan hem door de Raad uitgebracht advies, indien daartoe aanleiding bestaat. Juist met het oog op die controleverplichting is verweerder ook door de wetgever de mogelijkheid gegeven om de voorbereidende stukken bij de Raad op te vragen.
Het gaat te ver om aan te nemen dat daarvoor alleen dan aanleiding zou kunnen bestaan, indien van de zijde van de aanvrager een deskundig tegenrapport zou zijn overgelegd, waarmee de inhoud van het in het advies neergelegde artistiek-inhoudelijke oordeel zou zijn weerlegd.
Overigens heeft eiseres reeds in de fase voorafgaande aan het primaire besluit een groot aantal verklaringen overgelegd vanuit de danswereld, zoals van Jiri Kylian, Hans Van Manen, Rudi Van Dantzig, Toer Van Schaijk, Nils Christe en van directies van academies. Hoewel deze verklaringen zich als adhesiebetuigingen laten omschrijven, gaat het hier wel om deskundigen, die allen tot uitdrukking brengen de kwaliteit van de prestaties van eiseres hoog te waarderen.
In dit geval heeft eiseres reeds in de bezwaarfase een aantal concrete bezwaren geuit met betrekking tot de wijze van totstandkoming van het advies van de Raad.
Volgens eiseres is de conclusie van de Raad (dat zij zich niet meer in voldoende mate onderscheidt van andere moderne dansgezelschappen) niet gebaseerd op haar werkelijke prestaties in de voorliggende subsidieperiode en kan het dan ook niet anders zijn dan dat bij de Raad en meer in het bijzonder bij de commissie dans daarover een onjuist beeld bestond. Als verklaring hiervoor heeft eiseres gesteld dat de leden van de commissie dans - dan wel hun waarnemers - in de voorliggende Kunstenplanperiode nauwelijks dansvoorstellingen van eiseres hebben bezocht. Van de acht producties zijn er in ieder geval drie niet bezocht, waaronder de in december 1995 uitgebrachte productie van de huis-choreografen, aldus eiseres.
Verder leidt eiseres uit de motivering van het advies van de Raad af dat voor de daarin neergelegde conclusie kennelijk vooral het optreden met het Willem Breukers kollectief bepalend is geweest, terwijl het hier nu juist om een eenmalig experiment ging, dat niet representatief kon worden geacht voor de prestaties van eiseres; bovendien werden deze voorstellingen uit een aparte projectsubsidie bekostigd.
Naar eiseres verder heeft betoogd ontbrak bij de leden van de commissie dans de feitelijke kennis over het totaal aantal voorstellingen, het aantal dansers, de ontwikkeling van de omvang van het tableau en het aannamebeleid en is niet onderkend dat, voorzover met gastchoreografen (moderne danschoreografen) werkt gewerkt, dit altijd plaatsvond met een duidelijke jazz-gerelateerde opdracht.
Verweerder heeft in hetgeen door eiseres is aangevoerd geen aanleiding gezien om aan te nemen dat in het geval van eiseres door de Raad/ de leden van de commissie dans bij de totstandkoming van het advies niet zou zijn gehandeld overeenkomstig de procedure, zoals door de Raad is uiteengezet in het deel Algemeen, behorend bij "Een cultuur van verandering", advies cultuurnota 1997-2000. Volgens verweerder biedt de deskundigheid van de betrokken leden van de Raad/commissie dans voldoende waarborg om ervan uit te gaan dat ook in het geval van eiseres deze procedure is gevolgd.
In het deel Algemeen van "Een cultuur van verandering" is ten aanzien van de beoordeling van instellingen het volgende uiteengezet:
"De beoordeling van instellingen is in een aantal gevallen op meer gebaseerd dan alleen de beleidsplannen. Met name in de kunstensector, waar meer dan in de andere sectoren het artistiek product dient te worden beoordeeld, zijn de prestaties van reeds meerjarig gesubsidieerde instellingen de afgelopen jaren op de voet gevolgd. In deze sector is ook halverwege de cultuurnotaperiode met vertegenwoordigers van diverse instellingen gesproken. Voorts zijn ook nu weer met instellingen gesprekken gevoerd voorzover de beleidsplannen daartoe aanleiding gaven. Bij veel instellingen is behalve van de informatie die deze gesprekken opleverden, ook gebruik gemaakt van jaarverslagen, brochures en ander gedrukt materiaal en vooral ook van de eigen ervaringen van commissieleden bij het bezoeken van voorstellingen. (...)"
Uit deze uiteenzetting leidt de rechtbank af dat het zwaartepunt voor de beoordeling van instellingen, die reeds over een meerjarige subsidie beschikten, is gelegen in de prestaties gedurende de voorliggende subsidieperiode, zoals deze vooral naar voren zijn gekomen uit de eigen waarnemingen van de commissieleden bij het bezoeken van de voorstellingen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat in een geval, zoals het onderhavige, waarin door de subsidieaanvrager concrete, duidelijk onderbouwde bezwaren zijn geuit juist op het punt van het voorstellingsbezoek, verweerder niet had mogen volstaan met er zondermeer op te vertrouwen dat ook in het geval van eiseres haar artistieke ontwikkeling "op de voet is gevolgd" door de Raad/de commissieleden zoals bedoeld in het deel Algemeen.
De terughoudende toetsing die verweerder op het punt van de artistiek- inhoudelijke beoordeling past, staat er niet aan in de weg dat verweerder zich ten aanzien van de totstandkoming van het advies minder terughoudend opstelt. Juist nu door verweerder ook zelf is aangegeven dat het advies moet worden gezien als een verdeelplan, waarin aan de hand van de door de Raad aangegeven prioriteitenstelling vele tientallen miljoenen guldens worden verdeeld, mag en moet in gevallen, waarin daartoe aanleiding bestaat, van de Raad, hoe deskundig ook, worden gevraagd inzichtelijk te maken op welke wijze en met name op basis van welke gegevens een advies in een concreet geval tot stand is gekomen. De wetgever heeft verweerder ook uitdrukkelijk daartoe de mogelijkheid gegeven.
Gelet op hetgeen door eiseres in de bezwaarfase was aangevoerd, had verweerder in dit geval zo'n situatie aanwezig moeten achten, waarin hij zich ervan had dienen te vergewissen dat het door de Raad uitgevoerde onderzoek op zorgvuldig wijze had plaatsgevonden.
De rechtbank heeft in dit geval aanleiding gezien om te doen hetgeen verweerder had moeten doen en na heropening van het onderzoek de Raad om inlichtingen gevraagd. Ook de uitkomst van dit nadere onderzoek heeft evenwel onvoldoende inzichtelijk gemaakt op grond van welke informatie het advies inzake eiseres is gebaseerd. De schriftelijke, deels niet openbare stukken geven daartoe onvoldoende inzicht; zo ontbreekt bijvoorbeeld iedere verslaglegging over het jaar 1995.
Een mogelijke verklaring hiervoor zou gevonden kunnen worden in het feit dat in dit jaar de overgang van de Raad voor de kunst naar de Raad voor cultuur heeft plaatsgevonden, maar hiermee heeft de Raad nog niet inzichtelijk gemaakt dat zij de artistieke ontwikkeling van eiseres ook in dat jaar "op de voet heeft gevolgd".
Ook de getuigen die namens de Raad op de zitting een verklaring hebben afgelegd zijn er steeds slechts veronderstellenderwijs van uitgegaan dat de in het algemeen aangegeven procedure ook in het geval van eiseres is gevolgd. Met name op het punt van het voorstellingsbezoek is niet duidelijk gemaakt dat de door eiseres geuite bezwaren, die worden ondersteund door het feit dat het advies is gemotiveerd met een verwijzing naar het optreden met het Willem Breuker Kollektief, ongegrond zijn.
Ook uit het door de Raad overgelegde schema blijkt niet duidelijk welke voorstellingen er in de eerdere subsidieperiode zijn bezocht.
Naar het oordeel van de rechtbank kan en mag van de Raad worden verwacht dat er interne verslaglegging plaatsvindt van het voorstellingsbezoek, juist om procedures zoals de onderhavige te voorkomen, nu immers ten aanzien van instellingen die reeds over een meerjarige subsidie beschikten bij de beoordeling van de nieuwe subsidieaanvraag het zwaartepunt bij het voorstellingsbezoek ligt. Niet kan worden volgehouden dat een zodanige verslaglegging op onoverkomelijke problemen voor de commissieleden zou stuiten.
Bovendien kunnen deze gegevens openbaar worden gemaakt zonder dat deze informatie tot een bepaalde persoon kan worden herleid c.q. de vrije interne gedachtenwisseling, die binnen de commissie moet kunnen plaatsvinden, anderszins wordt belemmerd.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:9 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep gegrond is.
Met het voorgaande staat vast dat het bestreden besluit naar de wijze van totstandkoming gebreken vertoont, waarmee evenwel nog niet kan worden gezegd dat dit besluit naar zijn inhoud onrechtmatig is.
Voorts staat vast dat eiseres ervan heeft afgezien om ter zake van het besluit tot afwijzing van haar subsidieverzoek een voorlopige voorziening te vragen, dat het dansgezelschap van eiseres per 1 januari 1997 is opgeheven en dat heroprichting binnen het onderhavige subsidietijdvak 1997-2000 niet tot de mogelijkheden behoort. Nu het met terugwerkende kracht verlenen van een meerjarige subsidie ten behoeve van een instelling die niet meer bestaat niet aan de orde is, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
Verweerder behoeft derhalve niet opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen.
Naar eiseres heeft gesteld heeft zij als gevolg van het bestreden besluit materiële en immateriële schade geleden en heeft zij de rechtbank verzocht om verweerder op grond van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van deze schade. In haar nadere reactie van 11 februari 1998 heeft eiseres deze schade als volgt gespecificeerd:
Materiële schade:
1) f. 467.957,-- zijnde de door de Stichting gereserveerde voorzieningen voor 1997 in verband met opheffing gezelschap plus het verlies aan waarde van de verkochte vaste activa.
2) Gederfde inkomsten (sponsorgelden) ad f. 50.000,--
3) Eigen vermogen (familie/startkapitaal Van der Hoff) ad f. 12.331,--
4) Totale kosten rechtsbijstand in de beroepsprocedure bij de rechtbank, voorlopig begroot op f 9.745,61.
5) Totale kosten rechtsbijstand in de bezwaarschriftprocedure ad f. 6.544, 16, dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het primaire besluit van 17 september 1996, subsidiair vanaf het bestreden besluit van 24 maart 1997.
Immateriële schade:
De schade aan de opgebouwde naam en faam op nationaal en internationaal niveau en schade aan de reputatie van de artistiek leider door middel van een opdracht aan verweerder tot een rectificatie, te plaatsen in alle landelijke dagbladen.
Verweerder heeft daartegenover gesteld in zijn nadere reactie van 12 maart 1998 dat van schade, anders dan die voortvloeiende uit de afwikkelingsproblematiek in verband met de opheffing van het dansgezelschap, geen sprake is en dat ten behoeve van die afwikkelingsproblematiek door hem reeds een ruimhartige projectsubsidie van ten hoogste f. 415.000,-- beschikbaar is gesteld teneinde eiseres in staat te stellen haar sociaal plan te kunnen uitvoeren.
Verweerder heeft er daarbij verder op gewezen dat van dit bedrag inmiddels f. 300.000,-- is bevoorschot, zodat er nog een bedrag van maximaal f. 115.000,-- beschikbaar is voor de afwikkeling van de activiteiten van eiseres.
De rechtbank stelt vast dat de omvang van de schadevergoeding op basis van de thans beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld, zodat aanleiding bestaat overeenkomstig het tweede lid van artikel 8:73 van de Awb te bepalen dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover het onderzoek wordt heropend teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen haar vordering nader te specificeren en verweerder om hierop nader te reageren. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de heropening van het onderzoek er niet aan in de weg behoeft te staan dat partijen in overleg treden over schadevergoeding teneinde een minnelijke regeling te treffen.
De rechtbank acht ten slotte in verband met de gegrondverklaring van het beroep termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten.
4. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
- Verklaart het beroep gegrond.
- Vernietigt het bestreden besluit.
- Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
- Bepaalt dat ter voorbereiding van een uitspraak over de door eiser gevorderde schadevergoeding het onderzoek wordt heropend, dat eiseres gedurende zes weken na de verzending van deze uitspraak in de gelegenheid wordt gesteld een nadere toelichting te geven op de door haar gestelde schadeposten, waarna verweerder in de gelegenheid wordt gesteld daarop binnen zes weken nader te reageren en dat het verzoek om schadevergoeding zal worden behandeld ter zitting van de rechtbank op 6 oktober 1998 om 10.00 uur.
- Veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f. 2.130,-- (beroepschrift: 1 punt, verschijnen ter zitting: 1 punt, verschijnen ter nadere zitting: 0,5 punt en schriftelijke uiteenzetting: 0,5 punt, in een zaak van gemiddeld gewicht) onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschappen) als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden.
- Gelast dat de Staat aan eiseres het door deze betaalde griffierecht, zijnde f. 420,--, vergoedt.
5. Rechtsmiddel.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mrs J.A.W. Scholten-Hinloopen, D. Allewijn en H.M.D. de Jong
en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 1998
in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: rek/coll: