ECLI:NL:RBSGR:1986:AZ6052

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 december 1986
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09.018.878.6
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en valsheid in geschrifte in een strafzaak tegen een bejaardenverzorgster

Op 9 december 1986 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage een vonnis gewezen in een strafzaak tegen een verdachte, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], die als bejaardenverzorgster werkte. De verdachte werd beschuldigd van doodslag op een oude vrouw, genaamd [slachtoffer], en van valsheid in geschrifte. De feiten vonden plaats op 22 augustus 1986, toen de verdachte, in geldnood, besloot om geld te stelen van [slachtoffer]. Tijdens deze poging kwam het tot een fatale confrontatie waarbij de verdachte de vrouw om het leven bracht door strangulatie met een elektriciteitssnoer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk geweld had gebruikt, wat leidde tot de dood van [slachtoffer].

De officier van justitie vorderde een gevangenisstraf van zes jaar, terwijl de raadsman van de verdachte vrijspraak bepleitte, stellende dat het bewijs onrechtmatig was verkregen. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de feiten zoals ten laste gelegd. De rechtbank achtte de doodslag wettig en overtuigend bewezen, evenals het gebruik van valsche kascheques, die de verdachte had ingevuld en gepresenteerd als ware ze echt. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes jaar op, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht.

De rechtbank benadrukte de ernst van het misdrijf, vooral gezien de kwetsbaarheid van het slachtoffer en de vertrouwensrelatie die de verdachte had als verzorgster. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, waarbij de rechtbank de vrijspraak voor een ander feit, dat niet wettig en overtuigend bewezen was, ook meedeelde. De zaak is van belang vanwege de juridische overwegingen omtrent de bewijsvoering en de toepassing van strafrechtelijke beginselen.

Uitspraak

AvdV1/56
parketnr. :
09.018.878.6
21
's-Gravenhage, 9 december 1986
De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres]
doch thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen te Amsterdam,
in verzekering gesteld op 8 september 1986,
en in voorlopige hechtenis gesteld op 12 september 1986.
De arrondissementsrechtbank, zevende kamer;
Gelet op het ter terechtzitting van 25 november 1986 gehouden
onderzoek;
Gehoord de vordering van de officier van justitie mr. De Wit, dat verdachte terzake van het haar bij dagvaarding telastegelegde onder 1 subsidiair en 2 worde veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht;
Gehoord verdachte, bijgestaan door mr. Spong, advocaat te ’s-Gravenhage ;
Overwegende, dat aan verdachte is telastgelegd - na ter terechtzitting toegestane wijziging van de tenlastelegging - hetgeen staat vermeld in de dagvaarding en de vordering wijziging tenlastelegging, respectievelijk gemerkt Al en A2;
Overwegende, dat de rechtbank door het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen acht, hetgeen aan verdachte bij dagvaarding onder 1 primair is telastegelegd, zodat zij daarvan behoort te worden vrijgesproken;
Overwegende, dat de raadsman van verdachts ook voor het overige telastegelegde vrijspraak heeft bepleit, stellende dat het schriftelijk bewijsmateriaal tegen verdachte onrechtmatig is verkregen daar de vrijwillige medewerking aan een in de opsporingsfase afgelegde schrijfproef op misleiding berustte;
dat de rechtbank dit verweer verwerpt;
dat ter terechtzitting is gebleken dat in het kader van het opsporingsonderzoek op 3 september 1986 acht personen -onder wie verdachte- hebben voldaan aan het verzoek vrijwillig een schrijfproef af te leggen; dat deze proef is afgenomen onder de beperkende voorwaarde dat de betrokkenen niet zouden kunnen concluderen dat het ging om het valselijk invullen van cheques;
dat naar het oordeel van de rechtbank deze beperkende voorvaarde aan het vrijwillig karakter van de schrijfproef geen afbreuk heeft gedaan;
dat immers verdachte moet hebben beseft dat de proef ertoe strekte de dader van de moord c.q. doodslag op mevrouw [slachtoffer] op het spoor te komen, en dat die wetenschap voor het al dan niet verlenen van vrijwillige medewerking aan de schrijfproef essentieel was;
dat derhalve niet kan worden gezegd dat die medewerking in het onderhavige geval door misleiding is verkregen;
Overwegende voorts dat verdachtes raadsman heeft aangevoerd dat de meergenoemde schrijfproef is afgenomen in strijd met het subsidariteitsbeginsel, daar tot het afnemen van die proef zou zijn besloten voordat in redelijkheid vaststond dat conventionele opsporingsmethoden faalden, alsook dat ten onrechte niet is gebleken
van voorafgaand overleg met het Openbaar Ministerie over toepassing van
deze opsporingsmethode;
dat de rechtbank ook deze verweren verwerpt;
dat de ernst van het begane misdrijf en de daardoor gewekte verontrusting voldoende rechtvaardiging vormden voor het afnemen van de schrijfproef in de fase waarin het opsporingsonderzoek verkeerde, en dat daarbij niet is gebleken van strijd met enig beginsel van een goede procesorde;
Overwegende, dat de rechtbank met betrekking tot het onder 1. subsidiair telastegelegde als bewijsmiddelen hanteert, verkort en zakelijk weergegeven:
1. een rapport, nummer 86316/3105, de dato 23 september 1986, opgemaakt en ondertekend door H.A.M.Janssen, arts en patholoog-anatoom, als beëdigd deskundige verbonden aan het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie, voorzover inhoudende:
"Op 23 augustus 1986 heeft ondergetekende de uit- en inwendige schouwing verricht van her lijk van [slachtoffer] , geboren 27 maart 1897, dood aangetroffen te Leidschendam op 22 augustus 1986, omstreeks 19.10 uur.
Conclusie ;
Bij [slachtoffer] kan het intreden van de dood worden verklaard door gebleken inwerking ven uitwendig mechanisch samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals (strangulatie) . "
2. een proces-verbaal, nummer 1413-1/1986-31, als bijlage gevoegd bij proces-verbaal nummer 1431-1/1986, op 11 september 1986 op ambtseed opgemaakt en ondertekend door N.J. van der Geest en E.J.Pestman, respectievelijk brigadier van gemeentepolitie te 's-Gravenhage en hoofdagent van gemeentepolitie te Leidschendam, voorzover inhoudende als de op 11 september 1986 ten overstaan van verbalisanten Van der Geest en Pestman voornoemd afgelegde verklaring van verdachte:
"Op 22 augustus 1985, omstreeks 18.00 uur, ben ik nadat ik bij [naam] was geweest weer teruggegaan naar de woning van [slachtoffer] aan de [adres] te Leidschendam. Ik werkte regelmatig bij haar. Op een gegeven moment ging [slachtoffer] naar het toilet. Ik zat in geldnood, alle girorekeningen stonden "rood". Op dat moment kwam bij mij de ingeving op om geld weg te nemen bij [slachtoffer].
Het was mij bekend dat [slachtoffer] haar geld en papieren bewaarde in het kastje dat met de rug tegen de muur stond, die aan de keuken grensde. Op dat moment, dat ik dat kastje opende kwam [slachtoffer] plotseling de woonkamer in . Ik hoorde haar tegen mij zeggen: "Dat mag niet”. Ik schrok hevig en gaf in een reflexbeweging [slachtoffer] een duw. Ik zag dat zij op de grond viel. Ik pakte haar wandelstok en ik gaf haar met deze stok een klap op het hoofd. Ik bemerkte dat [slachtoffer] bewusteloos geraakte door die klap met de stok. Ik geraakte toen geheel in paniek. Ik liep naar het berghok aan de voorzijde van de woning en ik pakte een stuk elektriciteitssnoer. Ik draaide het elektriciteitssnoer om de hals van de op de grond liggende [slachtoffer]. Ik heb geruime tijd het snoer heel strak om de hals van [slachtoffer] gedraaid. Op een gegeven moment dacht ik dat het wel genoeg was . Het snoer, waarmee ik [slachtoffer] om het leven heb gebracht, heb ik weggegooid.
3. een proces-verbaal nr.1413/1986, op ambtseed/belofte opgemaakt en ondertekend te Leidschendam op 11 september 1986 door diverse verbalisanten, waaronder na te noemen van Rijn, voorzover inhoudende als relaas van bevindingen van F.J.van Rijn, hoofdagent van
gemeentepolitie te Leidschendam:
blijkens de afdeling bevolking van de gemeente Leidschendam zijn de volledige personalia van het slachtoffer: [slachtoffer] , geboren op 27 maart 1897, eerder weduwe van K.P.Kolstee, gewoond hebbende te Leidschendam, Duivenvoorde 708;
Overwegende, dat de rechtbank met betrekking tot het onder 2. telastegelegde als bewijsmiddelen hanteert, verkort en zakelijk weergegeven:
1. een proces-verbaal , nummer 1413/1986-13, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal 141311906, op ambtseed opgemaakt en ondertekend op 2 september 1986 door J. Klingeler en D.J.van de Bunt, respectievelijk brigadier van gemeentepolitie te Leiden en hoofdagent van
gemeentepolitie te 's-Gravenhage, voorzover inhoudende als relaas van verrichtingen en bevindingen van verbalisanten Klingeler en van de Bunt voornoemd:
"Naar aanleiding van de verwurging van [slachtoffer] op 22 augustus 1986, hebben wij verbalisanten Klingeler en Van de Bunt een nader onderzoek ingesteld met betrekking tot de girorekening van het slachtoffer.
Hierbij werd ons bekend, dat op het administratiekantoor van de Postbank t e Arnhem een girorekening liep, ten name van het slachtoffer en wel onder nummer 3774255. Voorts bleek op 28 augustus 1986 op het administratiekantoor een afschrijving te zijn verwerkt ten bedrage van f.1.000,- ten laste van bedoelde rekening. Dit bleek ons bij onderzoek te zijn veroorzaakt door de verzilvering ven twee girokascheques, genummerd 5 en 7, op zaterdag 23 augustus 1986 in het postagentschap van de Bijenkorf te 's-Gravenhage door de loketbeambte
M.J. Ros, waarbij gebruik was gemaakt van de giropas op naam van het slachtoffer Kolstee."
2. een proces-verbaal, nummer 1413-1/1986-31, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal nummer 1413-1/1986, op l1 september 1986 op ambtseed opgemaakt en ondertekend door N.J.van der Geest en E.J-Pestman, respectievelijk brigadier van gemeentepolitie te ' ‘s-Gravenhage en hoofdagent van gemeentepolitie te Leidschendam, voorzover inhoudende
als de op 11 september 1986 ten overstaan van verbalisanten Van der
Geest en Pestman afgelegde verklaring van verdachte:
"Ik heb op 22 augustus 1986 een aantal goederen weggenomen, onder andere twee girokascheques, uit de woning van [slachtoffer] aan de [adres] te [woonplaats]. ‘s-Avonds heb ik de girokascheques valselijk ingevuld. Ik gebruikte daarbij opzettelijk mijn oude handschrift, dat wil zeggen zoals ik op school heb leren schrijven, dit is een zogenaamd schuinschrift aan elkaar. Op 23 augustus 1986 ben ik naar het warenhuis "De Bijenkorf" in het centrum van Den Haag gegaan. Ik heb daar de kascheques ingevuld
aangeboden. Ik had op beide kascheques het maximum bedrag ad f. 500,-- ingevuld. De foto's van de kascheques zijn mij reeds eerder getoond. Dit zijn dezelfde kascheques als waarover ik heb verklaard.”
3. een verklaring van de .schriftkundige L.N.Kroon-van der Kooij, werkzaam bij de gemeentepolitie te 's-Gravenhage, gedateerd 2 september 1986, voorzover inhoudende:
als relaas van haar bevindingen:
"Ter onderzoek aangeboden:
Twee kascheques van de Postgiro/Rijkspostspaarbank t.n.v. [slachtoffer], rek.nr. 3774255. De respectieve chequenummers zijn 5 en 7,
Resultaat onderzoek:
Op grond van een aantal significante verschillen zijn naar mijn overtuiging beide ondertekeningen niet door de rechthebbende [slachtoffer] geproduceerd."
."
Overwegende, dat door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt tot bewijs van het feit of de feiten waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - de daarin genoemde feiten en omstandigheden vaststaan en de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging is gekomen en wettig bewezen acht, dat verdachts de bij dagvaarding onder
1 subsidiair en 2 telastegelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat
1. zij te Leidschendam op 22 augustus 1986 in een woning aan de
Duivenvoorde opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer] (weduwe van [naam]), van het leven heeft beroofd door opzettelijk met behulp van een (elektriciteits)snoer mechanisch en omsnoerend geweld op de hals van deze mevrouw [slachtoffer] uit te oefenen tengevolge waarvan deze [slachtoffer] door verstikking toen, althans kort nadien is overleden;
2. zij op 23 augustus 1986 te 's-Gravenhage opzettelijk gebruik heeft gemaakt van kascheques, als waren deze echt en onvervalst, welke stonden op naam van mevrouw [slachtoffer];
een kascheque is een geschrift opgemaakt om tot bewijs van enig feit te dienen;
de valsheid bestond hierin, dat naar zij , verdachte wist, die kascheques valselijk waren ingevuld tot een bedrag van f.500,- en valselijk varen voorzien van een onderschrift dat (telkens) de handtekening van [slachtoffer] moest voorstellen;
het gebruik bestond hierin dat zij die kascheques ter verzilvering heeft aangeboden aan een lokettist van een postagentschap in magazijn "De Bijenkorf ";
uit dat gebruik kon nadeel ontstaan;
Overwegende, dat het bewezenverklaarde volgens de wet strafbaar is omdat het na te melden misdrijven oplevert;
Overwegende, dat verdachte deswege strafbaar is, nu te haren aanzien geen strafuitsluitingsgronden zijn gebleken;
Overwegende, dat na te melden straf in overeenstemming is met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder z i j zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken;
Overwegende, dat de rechtbank terzake van de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de duur daarvan in het bijzonder laat wegen, dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een van de ernstigste misdrijven, die de wet kent (doodslag), en wel ten
opzichte van een oude vrouw, bij wie zij als bejaardenverzorgster fungeerde;
dat dan ook alleen gevangenisstraf een passende sanctie is;
dat de rechtbank voor wat betreft de duur van de gevangenisstraf de -matige- eis van de officier van justitie zal volgen, ook al spreekt de rechtbank vrij van de onder 1. subsidiair telastegelegde diefstal, welke vrijspraak echter slechts op technische gronden berust ;
Gezien de artikelen 27, 57, 225 ea 287 van het Wetboek van Strafrecht;
RECHTDOENDE:
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het
haar bij dagvaarding onder 1. primair telastegelegde feit heeft begaan;
Spreekt haar daarvan vrij;
Heft te dien aanzien het bevel tot voorlopige hechtenis op;
Verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen,
dat verdachte de haar bij dagvaarding onder 1 subsidiair en 2. telastegelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
1: DOODSLAG,
2: OPZETTELIJK GEBRUIK MAKEN VAN EEN VALS GESCHRIFT, ALS BEDOELD IN ARTIKEL 225 EERSTE LID VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT, ALS WARE HET ECHT EN ONVERVALST, TERWIJL UIT DAT GEBRUIK ENIG NADEEL KAN
ONTSTAAN, MEERMALEN GEPLEEGD;
Verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar;
Veroordeelt verdachte te dier zake tot :
gevangenisstraf voor de tijd van ZES JAAR;
Bepaalt, dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de haar onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding onder 1 subsidiair en 2 meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard;
Spreekt haar daarvan vrij.
Aldus gewezen door mrs. Kootte, voorzitter, Mulder en Kok, rechters, in tegenwoordigheid van Van Kempen, als griffier ,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 december 1986.
Zijnde mr. Kok buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.