ECLI:NL:RBROT:2025:991

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
ROT 23/1807
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een Wob-verzoek en de rechtmatigheid van het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 8 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar van 6 november 2022 beoordeeld. Eiser had een Wob-verzoek ingediend bij het ministerie van Financiën, dat gedeeltelijk werd doorgestuurd naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De minister had op 3 november 2022 beslist op het verzoek, maar eiser maakte bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Op 13 juli 2023 besloot de minister alsnog op het bezwaar, maar verklaarde het ongegrond, met als argument dat de gevraagde informatie over de namen van ABD-managers niet openbaar gemaakt kon worden vanwege de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, omdat de minister inmiddels op het bezwaar had beslist. De rechtbank beoordeelt vervolgens de rechtmatigheid van het besluit van 13 juli 2023. De rechtbank stelt vast dat de minister zich terecht beroept op de uitzonderingsgronden van de Wet open overheid (Woo) en dat het belang van de persoonlijke levenssfeer van de ABD-managers zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking. De rechtbank concludeert dat de minister niet verplicht was om de gevraagde namen openbaar te maken en dat het beroep van eiser ongegrond is. De uitspraak bevestigt dat de minister geen dwangsom heeft verbeurd en dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/1807

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 januari 2025 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit Rotterdam, eiser

en

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister

(gemachtigden: mr. I. Erdogan, mr. A. Aydogdu en mr. N. de Jong).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar van 6 november 2022.
1.1.
De minister heeft met het besluit van 3 november 2022 op eisers verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) beslist. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 15 maart 2023 heeft eiser beroep ingesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar.
1.3.
Bij besluit van 13 juli 2023 heeft de minister alsnog op eisers bezwaar beslist.
1.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser mede betrekking op dit besluit.
1.5.
De minister heeft op 18 juni 2024 een verweerschrift ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 9 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van de minister.

Totstandkoming en inhoud van de besluiten

2.1.
Op 27 maart 2022 heeft eiser bij het ministerie van Financiën een wob-verzoek ingediend. Omdat een deel van dit verzoek ziet op informatie die bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties berust, is dit verzoek (gedeeltelijk) doorgestuurd naar de minister. In het door de minister behandelde deel van het wob-verzoek heeft eiser verzocht om documenten te verstrekken waaruit het percentage aandeel van vrouwen en allochtonen blijkt in de managementfuncties bij de rijksoverheid, documenten waaruit blijkt welke management functies tot de Algemene Bestuursdienst (hierna:ABD) worden gerekend en welke personen (namen) die functies bekleden.
2.2.
Het primaire besluit is genomen op grond van de Wet open overheid (Woo). De minister heeft geweigerd de personeelsdossiers, voor zover deze berusten onder het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, en de persoonsgegevens van de ABD managers openbaar te maken. Verder heeft de minister verwezen naar de reeds openbare Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2021. Aan de weigering tot openbaarmaking heeft de minister artikel 5.1, tweede lid aanhef en onder e en/of i ten grondslag gelegd.
2.3.
Met het bestreden besluit van 13 juli 2023 heeft de minister het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De minister stelt zich op het standpunt dat het belang van het openbaar maken van de namen van de ABD managers in de schalen 15 tot en met 17 niet opweegt tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betreffende managers en het belang van het goed functioneren van de staat. De minister stelt zich verder op het standpunt dat eiser geen recht heeft op een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen omdat de Woo de dwangsomregeling uitsluit. De minister meent daarnaast dat het opnemen van een link in de beslissing naar de reeds openbare stukken niet verplicht is, er geen noodzaak was het wob-verzoek van eiser (deels) door te sturen naar andere departementen, dat eiser zijn bezwaar ten onrechte alleen via elektronische weg heeft ingediend en dat het opschorten van de beslistermijn gerechtvaardigd was.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank stelt voorop dat het beroepschrift van eiser betrekking heeft op het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 6 november 2022. De rechtbank stelt vast dat de minister op 13 juli 2023 alsnog op het bezwaar van eiser heeft beslist. Dit betekent dat het procesbelang van eiser bij het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is komen te ontvallen. Het beroep van eiser is in zoverre niet-ontvankelijk.
3.2.
Omdat het beroep van eiser van rechtswege mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit van 13 juli 2023 zal de rechtbank in deze procedure de rechtmatigheid van dit besluit beoordelen. Zij doet dit aan de hand van de door eiser ingediende gronden van beroep.
4. Op 1 mei 2022 is de Woo (Staatsblad 2021, 499), zoals gewijzigd bij de Wijzigingswet Woo (Staatsblad 2021, 500) in werking getreden. Artikel 10.1. van de Woo bepaalt dat de Wob wordt ingetrokken. Er is niet voorzien in overgangsrecht. Nu het bestreden besluit na 1 mei 2022 is genomen, is hierop de Woo van toepassing.
5. Eiser voert aan dat de minister zich ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd beroept op het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het goed functioneren van de staat.
5.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 17 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2915) overwogen dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich verzet tegen openbaarmaking van namen van medewerkers die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, tenzij de indiener van het desbetreffende verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbaarheid in een concreet geval zwaarder weegt. In deze zaak heeft eiser alleen verzocht om de namen van de ABD managers openbaar te maken. In zijn bezwaarschrift van 6 november 2022 stelt hij dit nogmaals nadrukkelijk en maakt hij de koppeling met de personeelsdossiers. Tegen deze achtergrond bezien is de rechtbank van oordeel dat de minister het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de ABD managers in de schalen 15 tot en met 17 zwaarder heeft mogen wegen dan het belang van openbaarmaking. Daargelaten de vraag of sprake is van een bestuurlijke aangelegenheid, gaat het hier nadrukkelijk niet om documenten waarin de namen van ABD managers voorkomen omdat zij die bijvoorbeeld hebben ondertekend. Daarom kan niet gezegd worden dat, ongeacht de functie en de bijbehorende verantwoordelijkheden van de betreffende ABD managers, uit hoofde van de functie in de openbaarheid wordt getreden. Dat eiser de namen wil gebruiken om te controleren of de betreffende persoon tot handelen bevoegd is, maakt dit niet anders. Omdat het voornoemde voor alle betreffende personen geldt, heeft de minister kunnen volstaan met een algemene motivering.
5.2.
Gelet op het voorgaande heeft de minister het openbaar maken van de gevraagde namen al kunnen weigeren op grond van artikel 5.1, tweede lid onder e. De vraag of de minister zich ook in redelijkheid en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat ook de weigeringsgrond van artikel 5.1, tweede lid onder i (in het belang van het goed functioneren van de staat) van toepassing is, is daarom niet meer relevant.
5.3.
Voor zover eiser verwijst naar de uitzonderingsgrond uit artikel 5.1, eerste lid onder d van de Woo en stelt dat de minister de betrokkenen niet om toestemming voor het openbaarmaking van hun persoonsgegevens heeft gevraagd, merkt de rechtbank op dat de minister deze uitzonderingsgrond niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Bovendien gaat het hier niet om het type persoonsgegevens als bedoeld in dat artikel.
6. Eiser voert aan dat de minister zijn wob-verzoek voor wat betreft de namen van de ABD manager ten onrechte niet heeft doorgestuurd naar andere ministeries
6.1.
In het bestreden besluit heeft de minister aangegeven geen lijst aan te leveren of namen te hebben verzameld van ABD managers van andere departementen, omdat de minister de namen niet openbaar maakt. In het primaire besluit had de minister nog aangegeven dat niet alle personeelsdossiers onder het ministerie van BZK berusten. De minister heeft dit in het verweerschrift en ook ter zitting verduidelijkt dat de ABD organisatie valt onder het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en dat de minister daarom wel de beschikking heeft over alle namen van deze personen, maar dat de minister niet voor wat betreft alle ABD managers ook inzicht heeft in het personeelsdossier omdat de managers persoonlijk onder de personeelsverantwoordelijkheid van de verschillende ministeries vallen. Omdat het eiser om de namen te doen is en de minister hier dus wel over kan beschikken, heeft de minister gelet hierop het Wob-verzoek niet hoeven doorsturen naar andere ministeries.
7. Eiser voert aan dat de minister in het primaire en het bestreden besluit ten onrechte geen verwijzingslink heeft opgenomen naar het Jaarverslag ABD en de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2021.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat de documenten waar de minister naar heeft verwezen al openbaar zijn. Dit wordt door eiser ook niet betwist. De minister heeft in het bestreden besluit kunnen volstaan met het noemen van deze documenten met een korte omschrijving welke informatie in deze documenten te vinden is en de opmerking dat deze documenten online beschikbaar zijn. Daarmee is voldoende duidelijk waar de door eiser verzochte informatie over het aandeel vrouwen en het aandeel van medewerkers met een
migratieachtergrond binnen de ABD beschikbaar is. Omdat het al openbare stukken betreft heeft de minister geen verwijzingslink hoeven opnemen. De Woo kent geen verplichting om in de besluitvorming de vindplaats van reeds openbare stukken te vermelden. Bovendien heeft de minister bij e-mailberichten van 31 augustus 2022 en 22 september 2022 het Jaarverslag ABD respectievelijk de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2021 aan eiser verzonden. Voor zover eiser hierbij een beroep heeft gedaan op artikel 4.5, tweede lid, Woo, geldt dat de minister hieraan heeft voldaan, door eiser in e-mails met linkjes op deze rapportages te wijzen.
6.2.
Omdat zoals onder 5.1. is overwogen de minister het openbaar maken van de namen van de ABD manager heeft mogen weigeren, komt de rechtbank niet toe aan de wijze waarop, door middel van een screenshot of anderszins, de minister deze namen had moeten verstrekken.
7. Eiser voert verder aan dat de minister een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet binnen de door de rechtbank opgelegde termijn beslissen.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat de uitspraak van 29 juni 2022 van deze rechtbank waar eiser naar verwijst, zaaknummer 22/2342 (ECLI:NL:RBROT:2022:5237), ziet op het niet tijdig beslissen op eisers wob-verzoek van 27 maart 2022 zoals ingediend bij het minister van financiën. De minister was echter geen partij in deze uitspraak, wat betekent dat de door de rechtbank opgedragen termijn om, op straffe van een dwangsom, alsnog op het Wob-verzoek van eiser te beslissen niet op de minister ziet en ook niet aan de minister is gezonden. Dat de minister van Financiën het wob-verzoek van eiser op enkele punten heeft doorgestuurd naar de minister, betekent niet dat de door de rechter gestelde termijn ook voor de minister geldt. De minister heeft op grond van deze uitspraak, en ook anderszins niet, dan ook geen dwangsom verbeurd.
8. De rechtbank gaat niet in op hetgeen eiser heeft aangevoerd over het elektronisch moeten kunnen indienen van het bezwaarschrift en de onterechte opschorting van de beslistermijn door de minister. Het bezwaar van eiser is in behandeling genomen en er is, inmiddels, op zijn bezwaar beslist. Uit artikel 8.2. van de Woo volgt dat de minister geen dwangsom kan verbeuren wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Eiser heeft dan ook geen belang meer bij de bespreking van deze beroepsgronden.
9. Met betrekking tot hetgeen eiser in zijn reactie van 1 juli 2024 over de zoekslag heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank tot slot dat de minister heeft geweigerd de door eiser gevraagde namen openbaar te maken. Van een zoekslag is dan ook geen sprake. Eiser wijst er bovendien zelf op dat de minister de namen uit de personeelsdossiers kan halen. Voor de overige 2 punten uit het wob-verzoek van eiser geldt dat de minister verwezen heeft naar reeds openbare documenten en dat dit deel van het Wob-verzoek niet in geschil is.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar is niet-ontvankelijk.
11. Het beroep is, voor zover gericht tegen het besluit van 13 juli 2023, ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit van 13 juli 2023 in stand blijft. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 13 juli 2023 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.