ECLI:NL:RBROT:2025:991
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van een Wob-verzoek en de rechtmatigheid van het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 8 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar van 6 november 2022 beoordeeld. Eiser had een Wob-verzoek ingediend bij het ministerie van Financiën, dat gedeeltelijk werd doorgestuurd naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De minister had op 3 november 2022 beslist op het verzoek, maar eiser maakte bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Op 13 juli 2023 besloot de minister alsnog op het bezwaar, maar verklaarde het ongegrond, met als argument dat de gevraagde informatie over de namen van ABD-managers niet openbaar gemaakt kon worden vanwege de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, omdat de minister inmiddels op het bezwaar had beslist. De rechtbank beoordeelt vervolgens de rechtmatigheid van het besluit van 13 juli 2023. De rechtbank stelt vast dat de minister zich terecht beroept op de uitzonderingsgronden van de Wet open overheid (Woo) en dat het belang van de persoonlijke levenssfeer van de ABD-managers zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking. De rechtbank concludeert dat de minister niet verplicht was om de gevraagde namen openbaar te maken en dat het beroep van eiser ongegrond is. De uitspraak bevestigt dat de minister geen dwangsom heeft verbeurd en dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of proceskosten.