In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over de eigendom van een strook grond, die door eiser als zijn eigendom werd opgeëist. Eiser, wonende te Brielle, stelde dat de strook grond, die fungeert als pad, tot zijn eigendom behoort en dat gedaagde, eveneens wonende te Brielle, deze grond ten onrechte in gebruik heeft genomen door een schutting te plaatsen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechtsvoorganger van gedaagde niet beschikkingsbevoegd was ten aanzien van de strook grond, en dat gedaagde geen bescherming kan inroepen op grond van artikel 3:88 BW. De rechtbank oordeelde dat de kadastrale tekeningen niet de juiste eigendomssituatie weergeven en dat de vorderingen van eiser toewijsbaar zijn. Gedaagde werd veroordeeld tot het verwijderen van de schutting die het gebruik van de strook grond door eiser belemmert, met een dwangsom voor het geval zij hier niet aan voldoet.
De procedure omvatte een tussenvonnis van 17 juli 2024, waarin eiser de gelegenheid kreeg om nadere toelichting te geven op zijn stellingen en gedaagde om hierop te reageren. De rechtbank heeft de historische context van de eigendom van de strook grond onderzocht, waarbij eiser een gedetailleerd overzicht heeft gepresenteerd van de eigendomsgeschiedenis en de relevante documenten. Gedaagde heeft de stellingen van eiser niet voldoende gemotiveerd weersproken, waardoor de rechtbank de eigendom van de strook grond aan eiser heeft toegewezen. De rechtbank heeft ook de reconventionele vordering van gedaagde afgewezen, omdat er geen sprake was van ongerechtvaardigde verrijking of onrechtmatig handelen van eiser. De proceskosten zijn toegewezen aan eiser, met een specificatie van de gemaakte kosten.