ECLI:NL:RBROT:2025:9251

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
29 juli 2025
Zaaknummer
C/10/659333 / HA ZA 23-513
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schending zorgplicht en bewijs eigen schuld in massaalbezwaarplus-procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 juli 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en een gedaagde maatschap. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.P. Heeren, heeft de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Bosman, aangeklaagd wegens schending van de zorgplicht zoals bedoeld in artikel 7:401 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde in eerdere vonnissen al was gewaarschuwd voor haar zorgplicht en dat zij niet heeft voldaan aan de verwachtingen die aan haar werden gesteld. De gedaagde heeft zich beroepen op eigen schuld van de eiser, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde niet in staat is geweest om bewijs te leveren van deze eigen schuld. De rechtbank concludeert dat de gedaagde aansprakelijk is voor de schade die de eiser heeft geleden door het niet indienen van bezwaar tegen de vermogensrendementsheffing voor de jaren 2019 en 2020. De zaak wordt verwezen naar een schadestaatprocedure om de exacte schade vast te stellen. De rechtbank heeft de gedaagde ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 2.466,42, en heeft de wettelijke rente toegewezen over deze kosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/659333 / HA ZA 23-513
Vonnis van 23 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.P. Heeren te Leiden,
tegen
de maatschap
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R. Bosman te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 augustus 2024, met de daarin vermelde processtukken;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor gehouden op 27 januari 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 28 augustus 2024 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat [gedaagde] in strijd heeft gehandeld met de op haar rustende zorgplicht als bedoeld in
artikel 7:401 BW. Van [gedaagde] mocht worden verwacht dat zij, net zoals zij dat heeft gedaan voor de jaren 2017 en 2018, ook voor de daaropvolgende jaren namens [eiser] bezwaar zou indienen tegen de hem opgelegde vermogensrendementsheffing, of op zijn minst dat zij de mogelijkheid van bezwaar met [eiser] opnieuw zou bespreken. Dit heeft [gedaagde] niet gedaan.
2.2.
In beginsel is [gedaagde] gehouden om de schade die [eiser] als gevolg van de schending van genoemde zorgplicht heeft geleden te vergoeden. In dat kader doet [gedaagde] een beroep op eigen schuld van [eiser] in de zin van artikel 6:101 BW. De rechtbank volgt [gedaagde] in haar standpunt in die zin dat het op de weg van [eiser] had gelegen om een enigszins actieve rol in te nemen door navraag te doen naar de bezwaarschriften over de jaren 2019 en 2020. In het geval [eiser] dit niet heeft gedaan kan er een zekere mate van eigen schuld aan zijn zijde worden aangenomen. [eiser] heeft zich echter op de mondelinge behandeling op het standpunt gesteld dat hij hiernaar wel degelijk navraag heeft gedaan.
2.3.
In dat kader heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 28 augustus 2024 bepaald dat [gedaagde] haar stelling mocht bewijzen dat [eiser] tijdens de bezoeken van [gedaagde] aan [eiser] geen navraag heeft gedaan naar (de stand van zaken betreffende) de bezwaarschriften voor de jaren 2019 en 2020. Om het bewijs te leveren heeft [gedaagde] de heer [persoon A] (hierna: [persoon A] ) en de heer [persoon B] (hierna: [persoon B] ) als getuigen laten horen. [eiser] heeft geen getuigen opgeroepen.
2.4.
Uit de verklaring van [persoon A] blijkt het volgende. [persoon A] verrichtte op freelancebasis werkzaamheden voor de rechtsvoorganger van [gedaagde] en later ook voor [gedaagde] . Toen [eiser] contactpersoon bij genoemde rechtsvoorganger stopte, heeft [persoon A] het contact met [eiser] overgenomen. [persoon A] ging bij [eiser] langs om informatie op te halen, aangiften langs te brengen en dergelijke. [persoon A] heeft met [eiser] afgesproken dat er bezwaar zou worden ingediend tegen de vermogensrendementsheffing met betrekking tot de jaren 2017 en 2018. [persoon A] weet niet meer of hij met [eiser] ook gesproken heeft over de jaren na 2018. Na het indienen van de bezwaarschriften over 2017 en 2018 is [persoon A] nog heel vaak bij [eiser] langs geweest. [eiser] informeerde met grote regelmatigheid en stelligheid of alles goed geregeld was. Daar vielen ook de ingediende bezwaren onder. [persoon A] herinnert zich niet specifiek of zij toen ook over bezwaar met betrekking tot de jaren 2019 en 2020 gesproken hebben. Wel herinnert hij zich dat [eiser] na het kerstarrest van de Hoge Raad per mail navraag deed naar de consequenties van dat arrest voor hem. Hij vroeg expliciet of hij meeliep in de optocht van mensen die geld gingen ophalen in Den Haag. Inmiddels was het voor het indienen van bezwaar tegen de aanslagen over 2019 en 2020 te laat.
2.5.
Uit de verklaring van [persoon B] blijkt het volgende. [persoon B] werkte in dienst bij de rechtsvoorganger van [gedaagde] . In 2018 heeft [gedaagde] het bedrijf overgenomen. [persoon B] heeft in de periode van 1985-1995 werkzaamheden voor [eiser] verricht. Daarna heeft hij dat niet meer gedaan. [persoon A] deed dat nog wel. [persoon B] heeft verklaard hoe [persoon A] zijn werk deed. [persoon A] had het talent om met charme, gevatheid en gevoel voor humor de sympathie van mensen te winnen. Dat had er vooral mee te maken dat hij niets vergeet en dat hij zich alle details weet te herinneren. [persoon A] kon goed met [eiser] overweg. [eiser] wilde zo min mogelijk belasting betalen.
2.6.
Op basis van het voorgaande concludeert de rechtbank dat [gedaagde] er niet in is geslaagd om bewijs te leveren van haar stelling dat [eiser] tijdens de bezoeken van [gedaagde] aan [eiser] geen navraag heeft gedaan naar (de stand van zaken betreffende) de bezwaarschriften over de jaren 2019 en 2020. [persoon B] heeft slechts in algemene zin over [persoon A] en diens werkwijze verklaard en niets verklaard over de contacten tussen [eiser] en [persoon A] betreffende de aangiften over de jaren 2019 en 2020. [persoon A] kan zich niet specifiek herinneren of hij met [eiser] over bezwaar met betrekking tot de jaren 2019 en 2020 heeft gesproken. Wel heeft hij verklaard dat [eiser] met grote regelmatigheid en stelligheid informeerde of alles goed geregeld was. Dit lijkt eerder aan te sluiten bij het standpunt van [eiser] dat [eiser] wel degelijk navraag heeft gedaan naar de stand van zaken van de bezwaarschriften.
2.7.
Het niet leveren van het bewijs door [gedaagde] heeft als gevolg dat het beroep door [gedaagde] op eigen schuld zal worden afgewezen. Dit betekent dat de vergoedingsplicht van [gedaagde] niet zal worden verminderd en dat zij dus gehouden is om de volledige schade die [eiser] als gevolg van het handelen van [gedaagde] heeft geleden te vergoeden. De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden toegewezen.
2.8.
Voor wat betreft de schade zal de rechtbank de zaak verwijzen naar de schadestaatprocedure, zoals door [eiser] is gevorderd. Gelet op de momenteel aanhangige “massaalbezwaarplus-procedure” staat op dit moment nog niet vast of [eiser] daadwerkelijk schade heeft geleden door het feit dat [gedaagde] niet namens hem bezwaar heeft ingediend over de jaren 2019 en 2020. Als genoemde procedure als uitkomst heeft dat niet-bezwaarmakers gelijk moeten worden behandeld als bezwaarmakers, dan lijdt [eiser] in dat verband geen schade. Aan toewijzing van de vordering van [eiser] staat dat, zoals de rechtbank bij tussenvonnis al heeft overwogen, niet in de weg.
Proceskosten
2.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 132,42
- griffierecht € 314,00
- salaris advocaat € 1.842,00 (3 punten × tarief € 614,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals hieronder vermeld)
Totaal € 2.466,42
2.10.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
2.11.
De vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad is op de wet gebaseerd en [gedaagde] heeft er geen verweer tegen gevoerd. Die vordering zal dan ook worden toegewezen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar (zorg)verplichtingen jegens [eiser] , en dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.466,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
3.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. Baggerman en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2025.
3304/2537