Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
1.De procedure
- de heer [verzoeker] , verzoeker;
- mevrouw [persoon A] , begeleider van verzoeker.
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 juli 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, ingediend door de verzoeker op 8 april 2025. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat de verzoeker te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. De verzoeker, die inkomsten ontving uit een PW-uitkering, had een schuldenlast van € 25.031,55. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker veel schulden had gemaakt in de drie jaar voorafgaand aan zijn verzoek, die duiden op overbesteding en niet strikt noodzakelijk waren. Daarnaast had de verzoeker ook schulden bij het CJIB, die niet te goeder trouw waren ontstaan.
De rechtbank benadrukte dat voor toewijzing van de schuldsaneringsregeling vereist is dat de verzoeker zich inspant om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven en dat hij de verplichtingen uit de regeling naar behoren zal nakomen. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker geen blijk had gegeven van een saneringsgezinde houding en dat hij op zijn minst nog niet saneringsrijp was. De afwijzing van het verzoek werd verder onderbouwd met de opmerking dat er geen andere feiten of omstandigheden waren die toelating tot de regeling rechtvaardigden.
De beslissing van de rechtbank houdt in dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen, en dat de verzoeker gedurende acht dagen na de uitspraak in hoger beroep kan gaan, uitsluitend via een advocaat.