ECLI:NL:RBROT:2025:8995

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
11601180 VV EXPL 25-161
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid opdrachtgever voor loonbetaling op basis van ketenaansprakelijkheid in een arbeidsgeschil

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 17 juli 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een schoonmaakster, eiseres, en haar opdrachtgever, gedaagde 1. Eiseres, die sinds 2005 werkzaam is als schoonmaakster in een hotel, heeft een arbeidsovereenkomst met een derde partij, [bedrijf 2]. Eiseres stelt dat gedaagde 1 aansprakelijk is voor het betalen van haar salaris op basis van ketenaansprakelijkheid, zoals vastgelegd in artikel 7:616a BW. Gedaagde 1 betwist deze aansprakelijkheid en stelt dat zij geen werkgever is van eiseres.

De rechter heeft geoordeeld dat gedaagde 1 wel degelijk aansprakelijk is voor het salaris van eiseres, omdat de werkzaamheden van eiseres voortvloeien uit een overeenkomst tussen gedaagde 1 en haar opdrachtnemer, [bedrijf 2]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde 1 niet heeft betwist dat aan de voorwaarden voor ketenaansprakelijkheid is voldaan. Eiseres heeft recht op een salaris van € 2.163,19 bruto per maand, met vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. De rechter heeft echter de eisen van eiseres voor wettelijke verhoging en het verstrekken van loonstroken afgewezen, omdat deze verplichtingen niet op gedaagde 1 rusten. Gedaagde 1 is ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die zijn begroot op € 1.079,47. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11601180 VV EXPL 25-161
datum uitspraak: 17 juli 2025
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres],
woonplaats: [plaats 1] ,
gemachtigde: mr. C. Buitelaar,
eiseres,
tegen

1.de vennootschap naar [buitenlands] recht [gedaagde 1] ,

vestigingsplaats: [plaats 2] , [land] ,
gemachtigde: mr. M. Kocuroğlu,
2.
[gedaagde 2] B.V.
vestigingsplaats: [plaats 3] ,
die niet is verschenen,
gedaagden.
De partijen worden hierna ‘ [eiseres] ’, ‘ [gedaagde 1] ’ en ‘ [gedaagde 2] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaardingen van 1 en 11 april 2025, met bijlagen;
  • de akte van [gedaagde 1] van 25 juni 2025, met bijlagen;
  • de brieven van de gemachtigde van [eiseres] van 25 juni en 7 juli 2025, met bijlagen.
1.2.
Op 10 juli 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. [eiseres] was daarbij aanwezig, met haar echtgenoot en haar gemachtigde. Ook de gemachtigde van [gedaagde 1] is verschenen. Namens [gedaagde 2] was niemand aanwezig. Tegen haar is verstek verleend.

2.De beoordeling

Waar gaat het om?
2.1.
[eiseres] is sinds 2005 schoonmaakster in het hotel van [gedaagde 2] in [plaats 1] . Zij werkte hier tot 1 december 2024 op basis van een arbeidsovereenkomst met [bedrijf 1] . Per 1 december 2024 heeft [gedaagde 2] een schoonmaakovereenkomst gesloten met [gedaagde 1] . [gedaagde 1] heeft op haar beurt aan [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) de opdracht gegeven om deze schoonmaakwerkzaamheden uit te voeren. [bedrijf 2] is vervolgens een arbeidsovereenkomst aangegaan met [eiseres] .
2.2.
Volgens [eiseres] betaalt [bedrijf 2] haar salaris maar voor een deel. [eiseres] stelt dat [gedaagde 1] ook aansprakelijk is voor het betalen van haar salaris, omdat zij als werkgever moet worden aangemerkt of omdat zij onrechtmatig handelt. Zij eist dat [gedaagde 1] wordt veroordeeld om dat salaris te betalen vanaf 1 januari 2025, met wettelijke verhoging, wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten, en om loonstroken af te geven. Zij wil ook dat de kantonrechter [gedaagde 1] verbiedt om andere schoonmakers haar werk te laten verrichten, totdat het salaris is betaald. Zij eist ten slotte dat de kantonrechter [gedaagde 2] gebiedt om haar betalingen aan [gedaagde 1] op basis van de schoonmaakovereenkomst op te schorten, totdat de salarisachterstand is betaald.
2.3.
[gedaagde 1] is het niet eens met de eis. Zij stelt dat zij niet de werkgever is en dat zij daarom het loon niet hoeft te betalen.
Het oordeel van de rechter
2.4.
De rechter veroordeelt [gedaagde 1] om het salaris van [eiseres] te betalen vanaf 1 januari 2025. De andere eisen wijst ze af. In dit vonnis legt ze dit uit.
[bedrijf 2] is geen partij meer bij deze zaak
2.5.
In eerste instantie eiste [eiseres] dat [bedrijf 2] ook werd veroordeeld om haar salaris te betalen. De dagvaarding kon echter niet betekend worden, omdat het adres van [bedrijf 2] niet bleek te kloppen. Tijdens de zitting heeft [eiseres] toen haar eis tegen [bedrijf 2] ingetrokken. [bedrijf 2] is daarom niet meer genoemd als partij in deze zaak.
De kantonrechter rechter is bevoegd om deze zaak te beoordelen
2.6.
Dit is een internationale zaak, omdat [gedaagde 1] in [land] is gevestigd en [eiseres] in Nederland woont en werkt. Daarom moet de rechter beoordelen of zij bevoegd is deze zaak te behandelen. Zij oordeelt dat dit het geval is. [gedaagde 1] is namelijk verschenen en heeft de bevoegdheid van de kantonrechter niet betwist (artikel 26 lid 1 EEX-Vo).
[gedaagde 1] is geen werkgever van [eiseres]
2.7.
Volgens [eiseres] moet [gedaagde 1] naast [bedrijf 2] worden aangemerkt als werkgever. Deze stelling moet worden beoordeeld op basis van Nederlands recht, omdat [eiseres] in Nederland werkt (artikel 8 Rome I-vo). [gedaagde 1] betwist dat zij werkgever is. Zij stelt dat ze geen overeenkomst heeft gesloten met [eiseres] , dat ze geen loon betaalt en geen gezag uitoefent (artikel 7:610 BW). [eiseres] heeft vervolgens haar stelling dat sprake is van een arbeidsovereenkomst niet verder onderbouwd. De kantonrechter oordeelt daarom dat onvoldoende aannemelijk is dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde 1] .
[gedaagde 1] handelt niet onrechtmatig
2.8.
[eiseres] heeft ook nog gesteld dat [gedaagde 1] onrechtmatig handelt ten opzichte van haar, omdat [gedaagde 1] erop moet toezien dat haar opdrachtnemer het loon van haar werknemers betaalt. [eiseres] verwijst daarvoor naar de ‘Code verantwoordelijk marktgedrag in de schoonmaak- en glazenwassersbranche’. Ook deze stelling moet worden beoordeeld op basis van Nederlands recht, omdat het gaat om schoonmaakwerkzaamheden en salarisbetaling in Nederland (artikel 4 Rome II-vo). [gedaagde 1] betwist dat zij onrechtmatig handelt. Volgens haar is de Code niet bindend. Dat is de rechter met [gedaagde 1] eens. Zelfs als die Code wel bindend zou zijn dan leidt dat nog niet tot de conclusie dat [gedaagde 1] onrechtmatig handelt. De verplichtingen uit die code gaan namelijk niet zover dat [gedaagde 1] erop moet toezien dat [bedrijf 2] het afgesproken salaris daadwerkelijk betaalt.
Een beroep op vereenzelviging gaat niet op
2.9.
[eiseres] stelt verder dat [gedaagde 1] en [bedrijf 2] zo nauw samenwerken dat ze allebei verantwoordelijk zijn voor het betalen van salaris. [eiseres] heeft niet duidelijk gemaakt wat ze hier juridisch gezien mee bedoelt. Ze lijkt daarmee een beroep te doen op vereenzelviging . [gedaagde 1] heeft echter aangevoerd dat er ondernemingsrechtelijk geen banden tussen haar en [bedrijf 2] bestaan. Dat heeft [eiseres] vervolgens niet verder weersproken. Daarom kan van vereenzelviging van [gedaagde 1] met [bedrijf 2] geen sprake zijn. [1]
[gedaagde 1] moet het loon betalen op basis van ketenaansprakelijkheid
2.10.
De kantonrechter concludeert dat de juridische argumenten die de gemachtigde van [eiseres] heeft aangevoerd voor de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] allemaal niet opgaan. Tijdens de zitting heeft de rechter de gronden aangevuld (artikel 25 Rv). Zij heeft de vraag opgeworpen of [gedaagde 1] wellicht aansprakelijk is op basis van ketenaansprakelijkheid. Het werk dat [eiseres] doet op basis van haar arbeidsovereenkomst met [bedrijf 2] , doet ze in het kader van het uitvoeren van een overeenkomst van opdracht die [bedrijf 2] met [gedaagde 1] heeft. In de wet staat dat in dat geval [gedaagde 1] als opdrachtgever van de werkgever hoofdelijk aansprakelijk is voor het betalen van het loon van de werknemer (artikel 7:616a BW). Deze ketenaansprakelijkheid geldt ongeacht welk recht van toepassing is (artikel 7:616c BW).
2.11.
[gedaagde 1] heeft niet betwist dat aan de voorwaarden van dit artikel is voldaan. Zij heeft alleen aangevoerd dat het haar niet kan worden verweten dat [bedrijf 2] het loon niet heeft betaald (artikel 7:616a lid 2 BW). Dat betoog gaat niet op. Het is namelijk gebleken dat [bedrijf 2] niet eens een loonheffingennummer heeft in Nederland. Kennelijk is [gedaagde 1] niet nagegaan of [bedrijf 2] wel als werkgever kan optreden in Nederland. In die omstandigheden is onaannemelijk dat [gedaagde 1] geen verwijt kan worden gemaakt. De kantonrechter oordeelt daarom voorlopig dat [gedaagde 1] aansprakelijk is voor het betalen van loon.
[gedaagde 1] wordt veroordeeld om het loon te betalen
2.12.
Er is geen discussie over dat [eiseres] recht heeft op een salaris van € 2.163,19 bruto per maand. [gedaagde 1] wordt veroordeeld om dat loon te betalen. In eerste instantie eiste [eiseres] dit vanaf 1 december 2024. Tijdens de zitting heeft zij dit veranderd naar 1 januari 2025, omdat zij in december 2024 nog loon heeft gekregen van haar vorige werkgever [bedrijf 1] . [eiseres] heeft gesteld dat zij na 1 januari 2025 maar twee bedragen heeft gehad, van € 2.989,86 en € 249,60. [gedaagde 1] heeft in eerste instantie gesteld dat [bedrijf 2] ook nog twee keer € 1.494,93 heeft betaald. [eiseres] heeft dat betwist en bankafschriften laten zien. Vervolgens heeft [gedaagde 1] dit verweer losgelaten. [gedaagde 1] wordt daarom veroordeeld om vanaf 1 januari 2025 tot het einde van het dienstverband € 2.163,19 bruto per maand te betalen, met aftrek van € 3.239,46 netto.
2.13.
[eiseres] heeft ook onbetwist gesteld dat ze recht heeft op 8% vakantietoeslag en 5% eindejaarsuitkering. Uit de arbeidsovereenkomst en cao volgt dat die bedragen in mei en december moeten worden betaald. [gedaagde 1] wordt veroordeeld om ook dit loon te betalen vanaf het moment dat dit verschuldigd is.
[gedaagde 1] hoeft geen loonstroken te verstrekken
2.14.
[gedaagde 1] hoeft geen loonstroken te verstrekken. Die verplichting rust alleen op de werkgever (artikel 7:626 BW). Die eis van [eiseres] wordt dus afgewezen. De kantonrechter begrijpt dat de geëiste dwangsom aan deze eis is gekoppeld. Die dwangsom wordt dus ook afgewezen.
[gedaagde 1] hoeft geen wettelijke verhoging te betalen
2.15.
[gedaagde 1] is op basis van de ketenaansprakelijkheid alleen verplicht om loon te betalen. Wettelijke verhoging is geen loon. Dat hoeft [gedaagde 1] daarom niet te betalen. Ook deze eis van [eiseres] wordt dus afgewezen.
[gedaagde 1] moet rente betalen over het loon van januari
2.16.
[eiseres] eist de wettelijke rente over het loon vanaf de opeisbaarheid. Wettelijke rente is echter pas verschuldigd vanaf de dag van verzuim (artikel 6:119 BW). De kantonrechter oordeelt dat [eiseres] op 14 februari 2025 in verzuim is geraakt voor het loon van januari 2025. De gemachtigde van [eiseres] heeft namelijk op 10 februari 2025 een aanmaning gestuurd naar [gedaagde 1] . Daarin heeft hij de gelegenheid gegeven om het loon van januari binnen 3 dagen te betalen. Dat heeft [gedaagde 1] niet gedaan. Zij moet daarom wettelijke rente betalen vanaf 14 februari 2025 (artikel 6:82 BW). Uit de bankafschriften van [eiseres] blijkt dat het loon op 14 mei 2025 is betaald. [gedaagde 1] moet tot die datum dus rente betalen.
2.17.
Voor de overige maanden heeft [eiseres] niet gesteld wanneer het verzuim is ingetreden. Het is de kantonrechter ook niet gebleken. De kantonrechter wijst de rente over de overige achterstand daarom toe vanaf 14 dagen na dit vonnis.
[gedaagde 1] heeft geen recht op vergoeding van incassokosten
2.18.
De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen. [eiseres] heeft niet gesteld dat er meer werkzaamheden zijn uitgevoerd dan die om deze procedure voor te bereiden (artikel 241 Rv). Het versturen van één of meer aanmaningen zonder bijzondere inhoud is niet genoeg. [2]
[gedaagde 2] wordt niet veroordeeld om haar betaling aan [gedaagde 1] op te schorten
2.19.
[eiseres] eist verder nog dat de kantonrechter [gedaagde 2] , het bedrijf waar zij schoonmaakt, gebiedt om haar betalingen aan [gedaagde 1] op te schorten. Zij heeft tijdens de zitting toegelicht dat zij dit vraagt zodat er druk wordt gezet op [gedaagde 1] om haar loon te betalen. De kantonrechter heeft [eiseres] voorgehouden dat die druk al kan worden gezet door middel van dit vonnis. Daarop heeft [eiseres] aangegeven dat zij in dat geval geen belang heeft bij deze eis. Daarom wordt deze eis afgewezen, bij gebrek aan belang (artikel 3:303 BW) en ieder geval bij gebrek aan spoedeisend belang (artikel 254 Rv). Datzelfde geldt voor een verbod aan [gedaagde 1] om andere schoonmakers te laten schoonmaken in het hotel van [gedaagde 2] .
[gedaagde 1] moet de proceskosten betalen
2.20.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde 1] omdat zij voor het grootste deel ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [gedaagde 1] aan [eiseres] moet betalen op € 144,47 aan dagvaardingskosten, € 257,- aan griffierecht, € 543,- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.079,47. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
2.21.
De proceskosten die [eiseres] heeft gemaakt ten aanzien van [gedaagde 2] blijven voor haar eigen rekening. De eis die zij tegen [gedaagde 2] heeft ingesteld wordt namelijk afgewezen.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.22.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiseres] dat eist en [gedaagde 1] daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eiseres] vanaf 1 januari 2025 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en [bedrijf 2] rechtsgeldig is geëindigd te betalen:
  • € 2.163,19 bruto per maand, met eenmalig een aftrek van € 3.239,46 netto;
  • per mei van ieder jaar vakantietoeslag van 8%;
  • per december van ieder jaar eindejaarsuitkering van 5%;
  • de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 2.163,19 bruto vanaf 14 februari tot en met 14 mei 2025 en over het restant van de achterstand vanaf 31 juli 2025 tot de dag dat volledig is betaald;
dit alles met de bepaling dat wanneer [bedrijf 2] één van deze bedragen (deels) betaalt [gedaagde 1] dat niet meer hoeft te betalen;
3.2.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, die aan de kant van [eiseres] worden begroot op € 1.079,47;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken.
33394

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, 3.5 (
2.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, 4.5.3