ECLI:NL:RBROT:2025:8931

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
679677 HA ZA 24-457
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over afwikkeling zakelijke samenwerking en terugbetaling verstrekte bedragen met betrekking tot geldleningen en onrechtmatige turboliquidatie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, staat de afwikkeling van een zakelijke samenwerking centraal tussen DWHR HOLDING B.V. en verschillende gedaagden, waaronder [persoon A], Germanydiag Ltd, [holding A], [bedrijf A] en [VOF A]. DWHR vordert terugbetaling van verstrekte geldleningen, die in totaal € 1.171.790,00 bedragen, en stelt dat deze leningen zijn verstrekt onder druk van bedreiging en bedrog door [persoon A]. De rechtbank oordeelt dat er voldoende grond is voor toewijzing van een belangrijk deel van de vorderingen van DWHR, maar dat de zaak nog niet is afgerond omdat partijen zich moeten uitlaten over een deel van de gevorderde bedragen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door de activa van [bedrijf A] over te dragen aan [VOF A] en dat de turboliquidatie van [bedrijf A] onterecht is geweest, aangezien er nog baten aanwezig waren. De rechtbank heeft de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk verklaard voor de schade die DWHR heeft geleden door deze handelingen. De zaak is complex en omvat verschillende juridische aspecten, waaronder onrechtmatige daad, wilsgebreken en groepsaansprakelijkheid.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/679677 / HA ZA 24-457
Vonnis van 9 juli 2025
in de zaak van
DWHR HOLDING B.V.,
gevestigd in Werkendam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. M.M.N.C. Schellekens,
tegen

1.[persoon A] ,

wonend in [woonplaats A] ,
2.
GERMANYDIAG LTD,
gevestigd in Plovdiv, Bulgarije,
3.
[holding A] .,
gevestigd in [vestigingsplaats A] ,
4.
[bedrijf A],
gevestigd in [vestigingsplaats A] ,
5.
[VOF A] .,
gevestigd in [vestigingsplaats A] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat: mr. J. du Bois.
Eiseres zal hierna worden aangeduid als DWHR. Gedaagden zullen gezamenlijk [persoon A] c.s. worden genoemd. Afzonderlijk zullen zij worden aangeduid als [persoon A] (gedaagde 1), Germanydiag (gedaagde 2), [holding A] (gedaagde 3), [bedrijf A] (gedaagde 4) en [VOF A] (gedaagde 5).

1.De zaak in het kort

In deze zaak gaat het om een inmiddels beëindigde samenwerking met betrekking tot een autowasstraat ( [bedrijf A] ). DWHR wil de door haar in dat kader verstrekte bedragen terug. Zij voert hiervoor een groot aantal grondslagen aan, onder andere bedreiging en bedrog door met name [persoon A] . Daarnaast zou [persoon A] met zijn ondernemingen ook onrechtmatig hebben gehandeld, onder meer door de [bedrijf A] leeg te trekken en te liquideren, met als gevolg dat DWHR nu met lege handen achterblijft. Gedaagden betwisten dit alles en zien geen reden waarom de gevorderde bedragen door hen betaald zouden moeten worden. Op hun beurt vorderen zij van DWHR de teruggave van de administratie van de [bedrijf A] en de opheffing van beslagen. In dit vonnis oordeelt de rechtbank dat er grond is voor toewijzing van een belangrijk deel van de vorderingen van DWHR. Voor de tegenvorderingen van gedaagden ziet de rechtbank geen grond. Dit is nog geen eindvonnis omdat partijen zich eerst nog mogen uitlaten over een deel van de gevorderde bedragen. Op dat punt heeft de rechtbank nog behoefte aan een toelichting.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 26 februari 2024, met producties 1 tot en met 159;
- de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie en voegings-/ tussenkomst incident, met producties 1 tot en met 17;
- de conclusie van antwoord in het incident, met producties 160 tot en met 165;
- het incidenteel vonnis van 14 augustus 2024;
- de brief van de rechtbank waarbij partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling op 14 februari 2025;
- de brief van de rechtbank met een zittingsagenda;
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens eiswijziging in conventie tevens akte aanvullende producties van DWHR, met producties 166 tot en met 196;
- het B16-formulier van 31 januari 2025 namens [persoon A] c.s., met de (niet doorgenummerde) producties 1 tot en met 5;
- de antwoordakte verweer tegen vermeerdering eis in conventie van [persoon A] c.s.;
- het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling van [persoon A] c.s. wegens ziekte van [persoon A] ;
- de brief van de rechtbank waarin de mondelinge behandeling nader is bepaald op 3 april 2025;
- de mondelinge behandeling van 3 april 2025;
- de spreekaantekeningen van DWHR en [persoon A] c.s
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
DWHR is een vennootschap waarvan de heer [persoon B] (hierna te noemen: [persoon B] ) enig bestuurder en enig aandeelhouder is.
3.2.
NIBAS B.V. is een vennootschap waarvan de heer [persoon C] (hierna te noemen: [persoon C] ) enig bestuurder en enig aandeelhouder is.
3.3.
Germanydiag is een Bulgaarse vennootschap waarvan [persoon A] middellijk of onmiddellijk enig bestuurder is.
3.4.
[holding A] is een vennootschap waarvan [persoon A] enig bestuurder en enig aandeelhouder is.
3.5.
[bedrijf A] is een op 29 december 2020 opgerichte vennootschap waarvan [holding A] sinds 14 februari 2023 enig bestuurder is. Tot 14 februari 2023 waren DWHR en NIBAS bestuurders. De aandelen in [bedrijf A] waren vanaf oprichting tot 1 juni 2022 in handen van NIBAS (75%) en DWHR (25%).
3.6.
Bij notariële akte van 1 juni 2022 hebben DWHR en NIBAS het grootste deel van hun aandelen in [bedrijf A] overgedragen aan [holding A] . Voor wat betreft de verkoop door DWHR geldt dat [holding A] de verschuldigde koopprijs van € 40.000,00 voor de aandelen niet aan DWHR heeft voldaan. Sinds 1 juni 2022 houdt [holding A] 99% van de aandelen in [bedrijf A] . De overige 1% van de aandelen wordt gehouden door DWHR. [bedrijf A] was tot 15 februari 2023 genaamd [voormalige naam bedrijf A] . en daarna tot 7 juli 2023 [bedrijf A] . [bedrijf A] houdt zich bezig met de exploitatie van autowasstraten en wasboxen en met de verkoop van daaraan gerelateerde producten en diensten.
3.7.
[VOF A] is een vennootschap waarvan [persoon A] middellijk of onmiddellijk enig bestuurder is.
3.8.
In de loop van 2020 hebben [persoon B] , [persoon C] en [persoon A] met elkaar afgesproken een autowasstraat ( [bedrijf A] ) te gaan exploiteren. [persoon C] zou verantwoordelijk zijn voor de operationele zaken, [persoon B] voor financiën, administratie en de financieringsaanvraag en [persoon A] voor de juridische zaken. [persoon A] is destijds door [persoon C] bij [persoon B] geïntroduceerd.
3.9.
Op 29 december 2020 is een managementovereenkomst gesloten tussen [bedrijf A] en Germanydiag. Daarin is bepaald dat Germanydiag in opdracht van [bedrijf A] het bestuur zou voeren, de dagelijkse leiding zou geven en beleidsbeslissingen zou nemen. Dit zou worden uitgevoerd door [persoon A] .
3.10.
Bij schriftelijke overeenkomst van 13 oktober 2021 heeft DWHR aan [bedrijf A] een vijfjarige geldlening van € 50.000,00 verstrekt. [bedrijf A] heeft dit bedrag ontvangen.
3.11.
Bij schriftelijke overeenkomst gedateerd 4 februari 2022 heeft DWHR aan [bedrijf A] een vijfjarige geldlening van € 95.000,00 verstrekt. NIBAS ondertekende deze overeenkomst namens [bedrijf A] pas op 4 februari 2023. [bedrijf A] heeft dit bedrag ontvangen.
3.12.
Bij schriftelijke overeenkomst van 21 januari 2023 heeft DWHR aan [bedrijf A] een vijfjarige geldlening van € 370.000,00 verstrekt. De ingangsdatum van de lening was 5 februari 2022. [bedrijf A] heeft dit bedrag ontvangen.
3.13.
In de drie hiervoor genoemde schriftelijke geldleningsovereenkomsten is met betrekking tot opeisbaarheid het volgende bepaald:
Voor deze drie schriftelijk vastgelegde geldleningen is een rente van 4% per jaar verschuldigd door [bedrijf A] .
3.14.
Tussen 19 februari 2021 en 1 november 2023 heeft DWHR veelvuldig geldbedragen overgemaakt aan [bedrijf A] , waaronder de hiervoor genoemde geldleningen. In totaal heeft zij € 989.000,00 aan [bedrijf A] betaald.
3.15.
Tussen 22 maart 2023 en 4 oktober 2023 heeft DWHR verschillende bedragen overgemaakt aan [persoon A] en Germanydiag. In totaal heeft zij € 181.889,68 betaald. Vast staat dat hiervan € 6.216,67 is betaald aan Germanydiag terwijl de rest, derhalve € 175.673,01, is betaald aan [persoon A] in privé.
3.16.
Het grootste deel van de onder 3.14 en 3.15 bedoelde betalingen heeft [persoon B] (DWHR) verricht omdat hij zich naar zijn zeggen bedreigd voelde door [persoon A] .
3.17.
Op 17 november 2023 heeft [persoon B] bij de politie aangifte gedaan van oplichting, valsheid in geschrifte en bedreiging door [persoon A] .
3.18.
Op 6, 9, 13 en 14 februari 2024 heeft DWHR ten laste van [persoon A] c.s. conservatoir beslag laten leggen op roerende en onroerende zaken en onder derden. Beslag is onder meer gelegd op autowasstraten, autowasinstallaties en daarmee verband houdende roerende zaken van [bedrijf A] in Boxtel, Sliedrecht en Wolvega.
3.19.
Bij brief van 23 februari 2024 aan [persoon A] c.s. heeft DWHR alle aan [bedrijf A] , [persoon A] en Germanydiag verstrekte geldleningen opgeëist en terugbetaling binnen zes weken verlangd van € 1.171.790,00. Ook zijn [persoon A] c.s. door DWHR aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade.
3.20.
Op 11 april 2024 zijn goederen van [bedrijf A] overgedragen aan [VOF A] , is [bedrijf A] ontbonden en heeft een turboliquidatie plaatsgevonden. [bedrijf A] is door [persoon A] uitgeschreven uit het Handelsregister.
3.21.
De bedrijfsvestigingen van [bedrijf A] in Den Haag, Boxtel en Sliedrecht stonden op 30 januari 2025 in het Handelregister geregistreerd als vestigingen van [VOF A] . [VOF A] is volgens deze registratie actief als onder meer [bedrijf A] .

4.Het geschil

In conventie
4.1.
DWHR vordert, na wijziging van haar eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
i. voor ieder van gedaagden, althans de gedaagden die naar het oordeel van de rechtbank daarvoor in aanmerking komen, voor recht verklaart dat zij jegens DWHR onrechtmatig hebben gehandeld en dat zij aansprakelijk zijn voor de schade die DWHR hierdoor heeft geleden.
Subsidiair
ii. voor recht verklaart dat de tussen DWHR en [bedrijf A] , [persoon A] en Germanydiag gesloten geldleningsovereenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd, althans deze (geheel of gedeeltelijk) vernietigt op gronden als gesteld door DWHR in deze procedure; althans voor recht verklaart dat de artikelen 3, 6 en 11 uit de geldleningsovereenkomsten van 13 oktober 2021, 4 februari 2022 en 21 januari 2023 zijn vernietigd, althans deze vernietigt op de gronden als gesteld in deze procedure;
Meer subsidiair
iii. voor recht verklaart dat [bedrijf A] , [persoon A] en Germanydiag aan DWHR een bedrag van € 1.171.790,- dienen te betalen uit hoofde van de opgeëiste geldleningen zoals beschreven in het lichaam van de dagvaarding, althans tot betaling van een zodanig bedrag aan opgeëiste geldleningen als de rechtbank in goede justitie zal bepalen;
Nog meer subsidiair
iv. voor recht verklaart dat de bedragen die DWHR aan gedaagden heeft overgemaakt onverschuldigd zijn betaald;
Zowel primair als subsidiair als meer subsidiair als nog meer subsidiair
v. op grond van de gevorderde voorrechtverklaring(en), althans op (onder meer) de in de dagvaarding aangevoerde gronden, [persoon A] en (of) de overige gedaagden (hoofdelijk, des de een betalende, de ander zal zijn gekweten) veroordeelt tot betaling aan DWHR van:
- € 1.171.790,00 aan hoofdsom;
- € 6.775,00 aan buitengerechtelijke incassokosten
te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119a BW (subsidiair op de voet van artikel 6:119 BW), te rekenen vanaf de dag van betaling door DWHR tot aan de dag van volledige betaling;
vi. [holding A] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 40.000,00 zijnde de koopprijs van de aandelen van DWHR in [bedrijf A] ;
vii. althans tot betaling van zodanige bedragen als de rechtbank in redelijkheid zal oordelen;
viii. althans van de schade nader op te maken bij staat;
ix. alsmede [persoon A] c.s. voor zover mogelijk hoofdelijk des de een betalende, de ander zal zijn gekweten, veroordeelt tot betaling van de beslagkosten, althans die gedaagden ten laste van wie beslag is gelegd veroordeelt tot betaling van de beslagkosten;
x. op de door DWHR aangevoerde gronden de overeenkomst tot overdracht van de goederen tussen [bedrijf A] en [VOF A] vernietigt;
xi. voor recht verklaart dat [bedrijf A] . niet ontbonden is, maar is blijven voortbestaan;
xii. zodanige beslissingen neemt als de rechtbank in goede justitie nodig acht;
xiii. alsmede [persoon A] c.s. hoofdelijk, des de een betalende, de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling aan DWHR van de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen, onder bepaling dat indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de dag waarop het vonnis is gewezen aan DWHR zijn betaald, daarover vanaf de veertiende dag wettelijke rente verschuldigd is.
4.2.
[persoon A] c.s. voeren verweer. [persoon A] c.s. concluderen tot niet-ontvankelijkheid van DWHR (in haar vorderingen), dan wel tot afwijzing van haar vorderingen, met veroordeling van DWHR in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
In reconventie
4.4.
[persoon A] vordert:
“dat het Uw Rechtbank moge behagen gedaagde in reconventie te veroordelen binnen een (1) week na het in deze te wijzen vonnis aan eiser sub 1 ter hand te stellen de volledige boekhouding van de meest recente jaren alsmede wordt veroordeeld tot opheffing van de onder eisers in reconventie gelegde beslagen, alles op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per dag of gedeelte daarvan dat gedaagde verzuimt aan de inhoud van het in deze te wijzen vonnis te voldoen, met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure.”
4.5.
DWHR voert verweer. DWHR concludeert om [persoon A] c.s. niet ontvankelijk te verklaren, althans de vorderingen als ongegrond en/of onbewezen af te wijzen en [persoon A] c.s. bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis te veroordelen in de kosten van de procedure, het nasalaris inbegrepen, onder bepaling dat als deze kosten niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis aan DWHR zijn betaald daarover vanaf de veertiende dag wettelijke rente verschuldigd is.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie
Bevoegdheid en rechtsmacht
5.1.
Germanydiag is gevestigd in Bulgarije. De andere procespartijen zijn woonachtig c.q. gevestigd in Nederland. Dat maakt dat sprake is van een internationaal geschil. Alle partijen hebben ter zitting desgevraagd verklaard in te stemmen met de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en de toepassing van Nederlands recht.
Gewijzigde eis
5.2.
Ter zitting is beslist op het bezwaar van [persoon A] c.s. tegen de eiswijziging. De rechtbank heeft de eiswijziging toegestaan. [persoon A] c.s. hebben, mede als gevolg van het uitstel van de zitting, voldoende tijd gehad om op de eiswijziging te reageren en zij hebben dat ook gedaan. Hierna wordt dan ook de gewijzigde eis beoordeeld.
De grondslagen van de vorderingen van DWHR
5.3.
[persoon B] stelt verschillende vorderingen in tegen de vijf gedaagde partijen, op verschillende grondslagen. [persoon B] voert in de eerste plaats aan dat [persoon A] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld jegens DWHR, onder meer door [persoon B] onder druk te zetten, valse informatie voor te houden en bij meerdere gelegenheden op zodanige wijze te bedreigen dat DWHR is bewogen tot het afgeven (waaronder uitlenen) van grote geldbedragen aan hen. Volgens DWHR is ook sprake van onrechtmatig handelen in groepsverband in de zin van artikel 6:166 BW van [persoon A] c.s. en is [persoon A] tevens als bestuurder van de gedaagde vennootschappen aansprakelijk. Verder voert DWHR aan dat diverse rechtshandelingen die zij met [persoon A] c.s. heeft verricht, vernietigbaar zijn vanwege wilsgebreken. Tenslotte stelt DWHR dat [bedrijf A] , Germanydiag en [persoon A] in verzuim zijn met terugbetaling van de door DWHR aan hen uitgeleende bedragen en [holding A] in verzuim is met de betaling van de koopsom voor de aandelen van DWHR in [bedrijf A] .
5.4.
Na wijziging van eis heeft DWHR hieraan toegevoegd dat [persoon A] c.s. ook onrechtmatig hebben gehandeld jegens DWHR door over te gaan tot turboliquidatie van [bedrijf A] , terwijl sprake was van baten. Daarnaast is volgens DWHR sprake van paulianeus wegsluizen door [persoon A] c.s. van goederen van [bedrijf A] naar [VOF A] , zodat er gronden zijn voor vernietiging van de overeenkomst op grond waarvan dit is gebeurd.
De achtergrond van het geschil
5.5.
[persoon B] en [persoon A] hebben samengewerkt in het kader van een nieuw te vestigen [bedrijf A] . Ook [persoon C] was daarbij betrokken. [persoon B] heeft bij de start van de samenwerking in 2020 een bedrag geïnvesteerd in de op te richten onderneming ( [bedrijf A] ) en daarin via DWHR een aandelenbelang gekregen van 25%. De rol van [persoon A] (al dan niet via zijn vennootschappen) bestond aanvankelijk uit onder meer het zorgen voor de nodige vergunningen voor de realisatie van de [bedrijf A] . De rol en taken van [persoon A] zijn in de loop van de samenwerking gewijzigd. [persoon A] presenteerde zich daarbij - volgens DWHR ten onrechte - als een kundig jurist met een zeer uiteenlopende praktijk, die zware internationale (en deels ook geheime) zaken behandelde, over diverse diploma’s beschikte en lid was van verschillende (juridische) beroepsverenigingen. Gaandeweg voelde [persoon B] zich echter steeds meer onder druk gezet door [persoon A] .
Volgens [persoon B] ontving hij onder andere mededelingen over onduidelijke bedreigingen jegens hem waartegen alleen [persoon A] hem zou kunnen beschermen, maar mocht hij van [persoon A] geen politie inschakelen. Ook zouden er verschillende boycots dreigen door onder andere de BOVAG en verschillende leveranciers, waarbij wederom alleen [persoon A] hem zou kunnen helpen. Volgens [persoon B] is hij hierdoor, meer en meer, tegen zijn wil, gedreven door gevoelens van angst, doorgegaan met de samenwerking met [persoon A] en is DWHR gelden blijven verstrekken ten behoeve van [bedrijf A] . In november 2023 kwam [persoon B] erachter dat [persoon A] in het verleden was veroordeeld voor oplichting en heeft hij aangifte tegen hem gedaan en zijn uitgeleende bedragen kort gezegd opgeëist.
[persoon A] c.s. hebben vooral betwist dat [persoon B] (en daarmee DWHR) door hen bewogen zou zijn, om tegen zijn zin, gelden te (blijven) investeren in [bedrijf A] . Volgens hen was - samengevat - sprake van een zakelijke samenwerking die uiteindelijk niet heeft gebracht wat partijen hoopten.
Bedoeling petitum
5.6.
Ter zitting heeft de rechtbank de wijze waarop DWHR haar vorderingen in het (nadien gewijzigde) petitum van de dagvaarding heeft ingericht met partijen besproken. DWHR heeft desgevraagd te kennen gegeven dat het haar er uiteindelijk om gaat dat zij de door haar aan [persoon A] c.s. betaalde bedragen terugkrijgt en zich daarvoor niet alleen op [bedrijf A] maar ook - zo veel als mogelijk - op de andere gedaagden wil verhalen. DWHR heeft, zo is onder 5.3 en 5.4 weergegeven, hiervoor verschillende grondslagen aangevoerd, waaronder: onrechtmatige daad (oplichting in groepsverband), bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden, dwaling en (feitelijke) bestuurdersaansprakelijkheid (mede in verband met de turboliquidatie en (vernietiging vanwege) paulianeuze overdrachten). Met DWHR is besproken dat, gezien het hiervoor vastgestelde doel dat DWHR met haar verschillende vorderingen nastreeft, de rechtbank niet gebonden is aan de door DWHR gepresenteerde volgorde van de vorderingen (primair/subsidiair/meer subsidiair/nog meer subsidiair). DWHR heeft dit desgevraagd beaamd. Dit is ook zo met [persoon A] c.s. besproken en zij hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze uitleg van het petitum.
Geldleningen
5.7.
DWHR legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de bedragen die zij aan [bedrijf A] , [persoon A] en Germanydiag heeft overgemaakt (zie 3.14 en 3.15) aan hen zijn uitgeleend. Dat gaat voor [bedrijf A] om een bedrag van in totaal € 989.000,00, waarin - naar de rechtbank begrijpt - is begrepen een bedrag van € 525.000,00 dat DWHR aan [bedrijf A] heeft verstrekt op basis van drie schriftelijke overeenkomsten van geldlening (zie 3.10, 3.11 en 3.12) en voor het overige (€ 464.000,00) om mondelinge leningsovereenkomsten. Aan [persoon A] zou daarnaast op basis van mondelinge geldleningsovereenkomsten € 175.673,01 zijn uitgeleend en aan Germanydiag € 6.216,67. Hierna zullen eerst de drie schriftelijke geldleningsovereenkomsten met [bedrijf A] worden besproken. Daarna wordt ingegaan op de niet schriftelijk vastgelegde geldleningen aan [bedrijf A] , [persoon A] en Germanydiag.
Schriftelijke geldleningsovereenkomsten (€ 525.000,00)
5.8.
Zoals hiervoor onder 3.10, 3.11 en 3.12 is weergegeven, heeft DWHR op basis van drie schriftelijke overeenkomsten van geldlening een bedrag van in totaal € 525.000,00 aan [bedrijf A] geleend. [persoon A] c.s. hebben dat niet betwist. [persoon A] voert slechts aan dat deze bedragen niet aan hem in privé zijn voldaan, maar dat is geen verweer tegen het bestaan van deze leningen. Evenmin in geschil is dat deze geldleningen nog niet zijn terugbetaald door [bedrijf A] .
Grondslag: onrechtmatige daad
5.9.
DWHR vordert in de eerste plaats vergoeding van schade door onrechtmatig handelen van [persoon A] c.s. Dat onrechtmatig handelen bestaat volgens DWHR uit oplichting door [persoon A] omtrent diens staat van dienst en uit voortdurende en herhaalde bedreigingen door [persoon A] .
5.10.
DWHR heeft onvoldoende onderbouwd en concreet gesteld dat en waarom de door haar gestelde (en door [persoon A] c.s. betwiste) bedreiging en oplichting ertoe hebben geleid dat zij de hier bedoelde geldleningen heeft verstrekt en schade heeft geleden tot een bedrag van € 525.000,00. Daarvoor was in ieder geval nodig geweest dat DWHR voldoende concrete stellingen had ingenomen over de handelingen en/of mededelingen van [persoon A] voorafgaand aan het aangaan van de drie schriftelijke overeenkomsten van geldlening en de rol die het door [persoon A] van zichzelf gepresenteerde beeld daarbij heeft gespeeld. Dat heeft DWHR onvoldoende gedaan. De rechtbank licht hieronder toe hoe zij tot dat oordeel komt.
5.11.
Over de periode rondom het sluiten van de overeenkomst van geldlening van 13 oktober 2021 heeft DWHR gesteld dat [persoon C] eind juni 2021 heeft meegedeeld dat een kogelbrief was ontvangen. Zonder nadere toelichting, die DWHR niet heeft gegeven, valt niet in te zien dat deze mededeling van [persoon C] als een bedreiging en/of oplichting door [persoon A] is aan te merken. DWHR vervolgt haar relaas van het gebeurde ermee dat [persoon A] “enige tijd later” zou hebben verteld dat de politie niet door [persoon B] kon worden ingeschakeld en dat [persoon A] “later” vertelde dat er twee mensen in de betonnen vloer van de wasstraat waren verdwenen, welk verhaal [persoon A] later meerdere keren zou hebben herhaald. Op welke momenten [persoon A] deze door DWHR gestelde uitlatingen precies zou hebben gedaan en hoe die uitlatingen - al dan niet - van invloed zijn geweest op het verstrekken van de geldlening van 13 oktober 2021, heeft DWHR niet inzichtelijk gemaakt.
5.12.
Hetzelfde geldt voor de geldleningsovereenkomst van 4 februari 2022 (ondertekend op 4 februari 2023). Volgens DWHR hebben [persoon A] en [persoon C] in de periode vanaf de opening van de [bedrijf A] in september 2021 tot en met februari 2022 tegen [persoon B] gezegd dat de [bedrijf A] werd geboycot door diverse andere bedrijven zoals de BOVAG en de leverancier van het kassasysteem. DWHR voegt hieraan toe dat zij hier zelf nooit iets van heeft gemerkt. Dit lijkt de eigen stelling van DWHR dat hier een dreiging vanuit ging te ondergraven. Bovendien maakt DWHR niet duidelijk in hoeverre deze mededelingen nu door [persoon A] (en niet door [persoon C] ) zijn gedaan. Mededelingen van [persoon C] komen – zonder nadere toelichting die ontbreekt - niet op het conto van [persoon A] . DWHR noemt ook mededelingen van [persoon A] over het laten “wegwerken” van personen die hem in Liechtenstein zouden hebben achtervolgd. Ook hiervoor geldt evenwel dat DWHR onvoldoende duidelijk heeft gemaakt op welke momenten die mededelingen zijn gedaan en welk effect dat al dan niet heeft gehad op het verstrekken door DWHR van de geldlening op 4 februari 2022. Het door DWHR gestelde “Waalhaven”-bericht en het vuurwapenincident zijn van na deze datum. Deze, overigens door [persoon A] betwiste omstandigheden, kunnen daarbij dan ook geen rol gespeeld hebben.
5.13.
Over de laatste schriftelijke overeenkomst van geldlening heeft DWHR in de dagvaarding gesteld dat “ [persoon B] de geldlening nog schriftelijk [wilde] vastleggen (met terugwerkende kracht)” omdat besloten was dat [persoon B] zou aftreden als bestuurder. De rechtbank begrijpt dit zo dat DWHR wilde vastleggen dat de bedragen die zij tot op dat moment had verstrekt aan [bedrijf A] , waren verstrekt op basis van geldleningen. Het gaat daarbij kennelijk, zo moet uit de opbouw van de vordering van DWHR en het in dat kader door haar overgelegde overzicht van de vordering (productie 109 bij dagvaarding) worden opgemaakt, om een veelheid aan op verschillende data door DWHR overgemaakte bedragen. Het lag op de weg van DWHR om te stellen en te onderbouwen dat en waarom [persoon A] rondom elk van die betalingen onrechtmatig heeft gehandeld door DWHR te bedreigen en/of op te lichten. Dat heeft DWHR niet gedaan. Het is gebleven bij een omvangrijk relaas van gestelde, maar ook betwiste, gebeurtenissen waarbij, zoals hiervoor toegelicht, de concrete koppeling mist met de totstandkoming van de verschillende overeenkomsten van geldlening.
5.14.
Evenmin heeft DWHR duidelijk gemaakt op welke wijze het beeld dat [persoon A] volgens DWHR van zichzelf heeft gepresenteerd, een rol heeft gespeeld bij het verstrekken van de hier bedoelde geldleningen en ook waarom [persoon B] daarop vertrouwde en ook mocht vertrouwen. Dat er een causaal verband bestaat tussen het een en het ander, is dan ook niet gebleken.
Grondslag: vernietiging op grond van wilsgebrek
5.15.
DWHR stelt verder dat zij de hier relevante rechtshandelingen onder invloed van dwaling, bedrog en/of bedreiging in de zin van artikelen 6:228 BW en 3:44 BW is aangegaan en dat [persoon A] c.s. misbruik van omstandigheden hebben gemaakt. Dat maakt volgens DWHR dat zij deze rechtshandelingen kon vernietigen, hetgeen zij stelt te hebben gedaan bij brief van 23 februari 2024. Die vernietiging leidt er volgens DWHR toe dat alle door haar betaalde bedragen als onverschuldigd betaald moeten worden terugbetaald. Daarnaast voert DWHR aan dat zij door de dwaling, het bedrog en/of de
bedreigingen schade heeft geleden, welke schade gelijk is aan de schade veroorzaakt door het onrechtmatige handelen van [persoon A] c.s.
5.16.
Elk van de hier door DWHR gestelde grondslagen vereist dat sprake is van een causaal verband tussen het gestelde wilsgebrek en het verrichten van de betreffende rechtshandeling waaraan het gestelde wilsgebrek kleeft (hier het sluiten van de verschillende geldleningsovereenkomsten). Met andere woorden, vast moet komen te staan dat de rechtshandelingen niet of niet onder dezelfde voorwaarden zouden zijn verricht zonder de dwaling, het bedrog, de bedreiging en/of het misbruik van omstandigheden. Onder verwijzing naar hetgeen daarover onder 5.11 tot en met 5.14 in het kader van de onrechtmatige daad als grondslag is besproken, oordeelt de rechtbank dat DWHR onvoldoende concreet heeft gesteld en onderbouwd welke onjuiste mededelingen, bedreigingen en/of bedrieglijke informatie of handelingen, ertoe hebben geleid dat DWHR de betreffende geldleningsovereenkomsten op die onderscheidenlijke momenten is aangegaan, en dat zij de betreffende rechtshandelingen niet zou hebben verricht zonder die onjuiste mededelingen, bedreigingen en/of bedrieglijke informatie of handelingen. Hetzelfde geldt voor het gestelde misbruik van omstandigheden. Reeds daarom is voor vernietiging op één van de hier bedoelde grondslagen geen plaats. Datzelfde geldt voor de vordering tot schadevergoeding op die grondslagen.
Grondslag: terugbetaling van de geldleningen / (vervangende) schadevergoeding
5.17.
De in de schriftelijke leningsovereenkomsten bepaalde termijnen voor terugbetaling van de betreffende geldleningen zijn nog niet verstreken. Uit de gedragingen en de houding van [persoon A] c.s. moet DWHR in dit geval evenwel afleiden dat [bedrijf A] tekort zal schieten in de nakoming van haar terugbetalingsverbintenissen uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten. Immers, als onbetwist staat vast dat [persoon A] de activa van [bedrijf A] in december, januari en februari 2024 via onder meer marktplaats te koop heeft aangeboden in weerwil van het daarop door DWHR gelegde conservatoire beslag. Daarnaast hebben [persoon A] c.s. in april 2024 de goederen van [bedrijf A] overgedragen aan [VOF A] en is [bedrijf A] uitgeschreven uit het handelsregister na een turboliquidatie. [persoon A] heeft de drie vestigingen van [bedrijf A] in het handelsregister verhangen naar [VOF A] . Zie in dit kader hierna uitgebreider onder 5.26 tot en met 5.31. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [persoon A] heeft geprobeerd [bedrijf A] leeg te maken en terugbetaling van de hier bedoelde drie geldleningen onmogelijk te maken.
5.18.
De rechtbank is van oordeel dat DWHR deze gedragingen van [persoon A] c.s. kan opvatten als een mededeling (gedraging) van haar contractspartij [bedrijf A] dat zij haar terugbetalingsverbintenissen niet meer zal nakomen zonder tekort te komen. Dat maakt dat de gevolgen van niet-nakoming al intreden voordat de vorderingen van DWHR uit de schriftelijke geldleningsovereenkomsten opeisbaar zijn (artikel 6:80 lid 1 onder b BW). Tot die gevolgen behoort evenwel niet een recht op onmiddellijke nakoming; dat recht bestaat pas zodra er opeisbaarheid is. Omdat de tekortkoming hier toerekenbaar is, kan wel direct (vervangende) schadevergoeding worden gevorderd, hetgeen DWHR ook doet. De dagvaarding is in dat kader aan te merken als een omzettingsverklaring als bedoeld in artikel 6:87 lid 1 BW. DWHR vordert betaling van het volledige bedrag van de geldleningen. Bij de berekening van de schade(vergoeding) moet hier evenwel rekening gehouden worden met het feit dat DWHR bij correcte nakoming van de geldleningsovereenkomsten, de uitgeleende bedragen pas had kunnen terugkrijgen op de contractueel overeengekomen tijdstippen. Die tijdstippen liggen in de toekomst.
5.19.
DWHR heeft, als de rechtbank dat goed begrijpt, geen beroep gedaan op ontbinding van de schriftelijke geldleningsovereenkomsten en zij vordert niet de terugbetaling van de door haar uitgeleende bedragen op grond van ongedaanmakingsverplichtingen. DWHR vordert schadevergoeding. Dit betekent dat voor toewijzing van het volledige bedrag dat op grond van de schriftelijke geldleningsovereenkomsten is uitgeleend, dan ook slechts plaats is als de schade die DWHR door de toerekenbare tekortkoming lijdt, gelijk is aan dat bedrag. Dat en waarom dat zo is, heeft DWHR niet inzichtelijk gemaakt. De zaak zal worden verwezen naar de rol om DWHR in de gelegenheid te stellen zich hierover bij akte uit te laten. In die akte kan DWHR tevens haar beslagkosten toelichten zoals hierna onder 5.36 wordt overwogen. [persoon A] c.s. zullen daarop met een antwoordakte mogen reageren. De betreffende aktes mogen niet meer dan zes A-4 bevatten en mogen geen andere onderwerpen bevatten dan hiervoor bedoeld.
Mondelinge geldleningsovereenkomsten (€ 645.889,68)
5.20.
Vast staat dat DWHR, naast het bedrag van € 525.000,00 dat op basis van de hiervoor besproken drie geldleningsovereenkomsten is verstrekt, overboekingen heeft verricht aan [bedrijf A] tot een bedrag van € 464.000,00 (€ 989.000,00 minus € 525.000,00). Daarnaast heeft DWHR aan [persoon A] in privé een bedrag van € 175.673,01 en aan Germanydiag een bedrag van € 6.216,67 verstrekt (zie 3.14 en 3.15 hiervoor). Volgens DWHR zijn deze bedragen steeds als geldlening door haar verstrekt aan de betrokken partijen.
5.21.
[persoon A] c.s. hebben bij antwoord erkend dat aan het overmaken van de bedoelde bedragen aan [bedrijf A] geldleningen ten grondslag lagen, zodat dit in rechte vast staat. Voor het overige hebben [persoon A] c.s. slechts in algemene bewoordingen betwist dat sprake was van geldleningen. Ter zitting hebben [persoon A] c.s. in weerwil daarvan verklaard dat het lastig te geloven is dat “een professional als [persoon B] bedragen uitleent tot een bedrag van € 1 miljoen zonder te weten wat ermee gebeurt” en dat [persoon A] zelf
ookveel geld in de onderneming heeft gestoken. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [persoon A] c.s. het bestaan van de hier bedoelde geldleningen evenals de omvang daarvan dan ook onvoldoende betwist, in verhouding tot de gemotiveerde onderbouwing die DWHR hiervoor heeft gegeven. Ook het bestaan en de omvang van de geldleningen aan [persoon A] en Germanydiag, staan daarmee vast.
5.22.
Gesteld noch gebleken is dat voor de hier bedoelde, niet op schrift gestelde overeenkomsten van geldlening een terugbetalingstermijn is overeengekomen. Dat betekent dat DWHR de leningen op grond van artikel 7:129e BW kon opeisen. Dat heeft DWHR bij brief van 23 februari 2024 ook gedaan. De opeisbaarheid van de leningen is ontstaan zes weken na die brief, dus op 5 april 2024 (artikel 7:129e BW).
5.23.
Dat betekent dat DWHR terugbetaling van de leningen door [bedrijf A] , [persoon A] en Germanydiag kan vorderen en dat die vorderingen, bij gebreke van een deugdelijk verweer daartegen, toewijsbaar zijn. [bedrijf A] zal dus bij het eindvonnis worden veroordeeld tot betaling van € 464.000,00, [persoon A] tot betaling van € 175.673,01 en Germanydiag tot betaling van € 6.216,67 aan DWHR. Voor een hoofdelijke veroordeling bestaat geen wettelijke grondslag.
5.24.
DWHR vordert wettelijke rente. Ter zitting heeft zij toegelicht dat het daarbij gaat om de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. De rechtbank zal deze wettelijke rente over de hiervoor genoemde bedragen toewijzen met ingang van 5 april 2024, het moment waarop de opeisbaarheid van de leningen is ontstaan.
De koopsom voor de aandelen van DWHR in [bedrijf A]
5.25.
Niet betwist is dat [VOF A] aan DWHR een bedrag van € 40.000,00 is verschuldigd voor de door DWHR aan haar overgedragen aandelen in [bedrijf A] . Evenmin is betwist dat dit bedrag niet is betaald. [VOF A] heeft geen steekhoudend verweer gevoerd dat het uitblijven van die betaling kan rechtvaardigen. Dat betekent dat de vordering tot betaling hiervan door [VOF A] toewijsbaar is.
Pauliana en turboliquidatie
5.26.
Volgens DWHR hebben [persoon A] c.s. op 11 april 2024 de goederen van [bedrijf A] overgedragen aan [VOF A] . Dit zou onder meer blijken uit de overgelegde informatie uit de Kamer van Koophandel en informatie op de website van [VOF A] . Volgens DWHR zijn de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf A] hiermee geheel overgedragen. Het gaat volgens DWHR om een onverplichte rechtshandeling, terwijl [bedrijf A] wist of behoorde te weten dat DWHR hierdoor in haar belangen als schuldeiser van [bedrijf A] zou worden benadeeld omdat haar mogelijkheid om verhaal te kunnen nemen op [bedrijf A] hierdoor verminderde. DWHR wijst er verder op dat de overdracht heeft plaatsgevonden tussen [bedrijf A] en [VOF A] , waarvan [persoon A] de enige (indirect) bestuurder is zodat wordt vermoed dat aan beide zijden wetenschap van benadeling aanwezig was (artikel 3:46 lid 1 aanhef en onder 5 BW).
5.27.
[persoon A] c.s. hebben dit alles niet betwist. Zij hebben niet meer aangevoerd dan dat [persoon A] met veel moeite ‘alle locaties’ open heeft weten te houden en dat er niets is ‘verduisterd’. Een voldoende betwisting van de door DWHR hiervoor gestelde overdracht is dit niet en het biedt evenmin een begin van een verklaring hiervoor. Het voorgaande brengt met zich dat de overdracht vernietigbaar is op grond van artikel 3:45 BW, zoals DWHR ook vordert. Weliswaar kan de overdracht niet aan DWHR worden tegengeworpen voor zover zij op de activa voorafgaand conservatoir beslag had gelegd, maar hieruit volgt niet dat DWHR niet is benadeeld. Alle activa zijn immers overgedragen en niet alleen die waarop beslag lag. Bovendien leidde de overdracht ertoe dat [bedrijf A] geen inkomsten meer kon genereren waarmee DWHR (deels) kon worden terugbetaald. De vordering tot vernietiging van deze rechtshandeling(en) tussen [bedrijf A] en [VOF A] (zie 4.1 onder x) zal dan ook worden toegewezen.
5.28.
[bedrijf A] , [holding A] , [persoon A] en [VOF A] hebben onrechtmatig gehandeld door mee te werken aan de hiervoor bedoelde paulianeuze rechtshandeling. [persoon A] is immers ook de bestuurder van [VOF A] en [holding A] . Alle genoemde gedaagden wisten of behoorden te weten dat de overdracht van de activa van [bedrijf A] , DWHR vanzelfsprekend benadeelde. Door daar desalniettemin aan mee te werken, hebben zij onrechtmatig gehandeld jegens DWHR. Gezien de onderlinge samenwerking en verantwoordelijkheid van de betreffende gedaagden, is sprake van een hoofdelijke aansprakelijkheid. Op dit punt zal de gevorderde verklaring voor recht (4.1 onder i) worden toegewezen.
Turboliquidatie
5.29.
Tegelijkertijd met de paulianeuze overdracht op 11 april 2024, is op die datum ook overgegaan tot turboliquidatie van [bedrijf A] . Volgens DWHR is zij als aandeelhouder van [bedrijf A] hiervan niet vooraf op de hoogte gesteld. Evenmin is zij als schuldeiser van [bedrijf A] hierover ingelicht. Volgens DWHR kon destijds niet tot een turboliquidatie worden overgegaan omdat [bedrijf A] op dat moment nog over baten beschikte (vgl. artikel 2:19 lid 4 BW). DWHR heeft er in dit kader op gewezen dat dat zij voorafgaand aan de turboliquidatie al beslagen had gelegd ten laste van [bedrijf A] op diverse vermogensbestanddelen en dat de [bedrijf A] toen nog in bedrijf was. Dat is niet betwist door [persoon A] c.s. en dus staat vast dat er op dat moment baten waren. Bovendien geldt dat met de vernietiging van de overdracht van de activa op grond van artikel 3:45 BW (zie hiervoor onder 5.27) geen sprake is geweest van een rechtsgeldige overdracht van de betreffende goederen, zodat ook op grond daarvan komt vast te staan dat [bedrijf A] toentertijd nog baten had. Dat en waarom er op 11 april 2024 geen baten zouden zijn geweest, is ook niet toegelicht door [bedrijf A] en haar (indirect) bestuurders [holding A] en [persoon A] . Dit had wel op hun weg gelegen omdat de hiervoor benodigde (boekhoudkundige) informatie – waaruit zou blijken dat er op 11 april 2024 geen baten meer waren, zich in hun domein bevindt (zie ook hierna onder 5.42 waaruit volgt dat zij zich niet kunnen verweren met de stelling dat DWHR de administratie niet zou verstrekken).
5.30.
Nu vaststaat dat sprake was van baten ten tijde van de turboliquidatie, had [bedrijf A] op grond van artikel 2:19 lid 5 BW moeten worden vereffend. Nu dit niet is gebeurd, is op 11 april 2024 ten onrechte overgegaan tot turboliquidatie. Dit leidt ertoe dat [bedrijf A] ook na 11 april 2024 is blijven voortbestaan. Ook de hiermee verband houdende door DWHR gevorderde verklaring voor recht (zie 4.1 onder xi) zal worden toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld.
5.31.
Het overgaan tot turboliquidatie op 11 april 2024 terwijl er nog baten aanwezig waren, kwalificeert als een onrechtmatige daad tegenover de schuldeisers van [bedrijf A] , waaronder DWHR. In het onderhavige geval geldt bovendien dat de (indirect) bestuurders van [bedrijf A] , te weten [holding A] en [persoon A] hiervan ook een persoonlijk ernstig verwijt treft. Zij waren immers op de hoogte van het feit dat DWHR omvangrijke vorderingen had op [bedrijf A] die als gevolg van de turboliquidatie onverhaalbaar zouden zijn. [persoon A] en [holding A] hebben daarmee dan ook onrechtmatig gehandeld jegens DWHR. Gezien de onderlinge samenwerking en verantwoordelijkheid van de betreffende gedaagden, is sprake van een hoofdelijke aansprakelijkheid. De gevorderde verklaring voor recht (zie 4.1 onder i) zal in zoverre worden toegewezen.
Schadestaat
5.32.
De mogelijkheid dat DWHR door het onder 5.26 tot en met 5.32 bedoelde onrechtmatig handelen van [bedrijf A] , [holding A] , [persoon A] en [VOF A] schade lijdt is voldoende aannemelijk. Die schade bestaat onder meer uit het bedrag dat DWHR uit hoofde van de aan [bedrijf A] verstrekte geldleningen niet meer terugbetaald krijgt door [bedrijf A] als gevolg van de paulianeuze rechtshandeling en de (poging tot) turboliquidatie. [bedrijf A] , [holding A] , [persoon A] en [VOF A] zullen om die reden worden veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding op te maken bij staat.
Groepsaansprakelijkheid
5.33.
Ten aanzien van een aantal van de gedaagde partijen is vastgesteld dat ze onrechtmatig hebben gehandeld jegens DWHR en dat zij hiervoor hoofdelijk aansprakelijk zijn. Er is evenwel onvoldoende gesteld door DWHR voor groepsaansprakelijkheid in de zin van artikel 6:166 BW. Zo bestonden niet alle gedaagden gedurende de gehele periode waarin DWHR haar gelden heeft verstrekt aan [persoon A] c.s. DWHR heeft in dat kader ook onvoldoende toegelicht op welke wijze welke partij heeft bijgedragen aan de onrechtmatige gedragingen in groepsverband en welke schade daarvan het gevolg is.
Conclusie
5.34.
DWHR zal nu eerst in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte uit te laten zoals bedoeld onder 5.19. [persoon A] c.s. mogen daarop vervolgens met een antwoordakte reageren.
5.35.
[bedrijf A] , Germanydiag en [persoon A] zullen achtereenvolgens worden veroordeeld tot betaling aan DWHR van € 464.000,00, € 6.261,67 en € 175.673,01 (5.23), vermeerderd met de rente ex artikel 6:119 BW daarover vanaf 5 april 2024 (5.24). [VOF A] zal worden veroordeeld tot betaling van € 40.000,00 aan DWHR. Er zal een verklaring voor recht worden gegeven dat [bedrijf A] , [persoon A] , [holding A] en [VOF A] onrechtmatig hebben gehandeld jegens DWHR (5.28) en zij zullen hoofdelijk worden veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding, op te maken bij staat (5.32). De rechtshandeling waarbij goederen van [bedrijf A] zijn overgedragen aan [VOF A] zal worden vernietigd (5.27). Er zal een verklaring voor recht worden gegeven dat [bedrijf A] na 11 april 2024 is blijven voortbestaan (5.30). Deze beslissingen zullen worden aangehouden totdat eindvonnis wordt gewezen in deze zaak.
5.36.
Met het oog op een mogelijke veroordeling van [persoon A] c.s. in de proceskosten, wordt van DWHR verlangd dat zij kort en bondig inzichtelijk maakt welke beslagkosten op welke gedaagden betrekking hebben, onder verwijzing naar de relevante, reeds overgelegde producties. Dat zal zij kunnen doen bij de onder 5.19 bedoelde akte.
5.37.
Alle overige beslissingen worden aangehouden.
In reconventie
Ter hand stellen boekhouding
5.38.
[persoon A] c.s. vorderen dat DWHR wordt veroordeeld tot het verstrekken aan [persoon A] van de volledige boekhouding (naar de rechtbank begrijpt: van [bedrijf A] ). Volgens [persoon A] c.s. verrichtte [persoon B] de boekhouding voor de vestigingen van [bedrijf A] en houdt DWHR die boekhouding zonder enige noodzaak onder zich ondanks herhaalde verzoeken van [persoon A] c.s. tot afgifte. [persoon A] c.s. voeren aan dat zij hierdoor worden gehinderd en belemmerd om bijvoorbeeld aangifte te doen bij de Belastingdienst.
5.39.
DWHR heeft aangevoerd dat de boekhouding van [bedrijf A] al in het bezit is van [persoon A] c.s. DWHR wijst er in dat kader op dat [persoon A] c.s. toegang hebben tot alle relevante (kas)systemen, inkoopfacturen en bankrekeningen van [bedrijf A] , dat de jaarrekening tot en met 2021 in het bezit is van alle partijen. Dit is met diverse producties onderbouwd. DWHR wijst er bovendien op dat sinds 14 februari 2023 op [persoon A] als enige, indirect bestuurder van [bedrijf A] de verplichting rust om de administratie van [bedrijf A] te voeren.
5.40.
Ter zitting hebben [persoon A] c.s. aangevoerd dat zij geen enkele informatie of boekhouding hebben ontvangen, behoudens de laatste specificaties van de loonadministratie.
5.41.
In reactie hierop heeft DWHR gesteld dat er geen administratie is achtergehouden en dat alles is overgelegd door DWHR aan [persoon A] . Volgens DWHR is alles steeds naar het mailadres van [bedrijf A] gegaan, tot welk mailadres [persoon A] als bestuurder toegang heeft.
5.42.
[persoon A] c.s. hebben op deze laatste stellingen van DWHR niet meer gereageerd. Deze stellingen van DWHR zijn daarmee onbetwist gebleven. Het had op de weg van [persoon A] c.s. gelegen om nader te onderbouwen en te concretiseren, in het licht van de door DWHR op dit punt overgelegde stukken, dat zij geen toegang hebben tot de door hen benodigde gegevens als gevolg van het onthouden van informatie door DWHR, over welke specifieke gegevens het daarbij gaat en waarom zij die nodig hebben. Dat hebben [persoon A] c.s. niet gedaan. Dat betekent dat de vordering moet worden afgewezen.
Opheffen beslag
5.43.
Volgens [persoon A] c.s. dienen de door DWHR gelegde beslagen te worden opgeheven. [persoon A] c.s. voeren daarvoor aan dat de vorderingen door DWHR ten onrechte zijn ingesteld. Volgens [persoon A] c.s. is het beslag daarom niet gerechtvaardigd en dient dat geen doel. Het beslag rust daarnaast vooral op privébezittingen, aldus [persoon A] c.s.
5.44.
Op grond van artikel 705 lid 2 Rv kan een conservatoir beslag (onder meer) worden opgeheven als summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, als het beslag is gelegd voor een geldvordering, er voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld.
5.45.
Uit hetgeen in conventie is geoordeeld, volgt dat DWHR vorderingen heeft op alle gedaagde partijen. In zoverre is dan ook geen sprake van de ondeugdelijkheid van het door haar ingeroepen recht waarvoor zij beslagen heeft gelegd. [persoon A] c.s. hebben verder in het geheel geen specifieke argumenten aangevoerd of belangen toegelicht die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Voor opheffing van de beslagen is daarom geen plaats.
5.46.
Alle overige beslissingen worden aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank
In conventie
6.1.
verwijst de zaak naar de rol van
6 augustus 2025voor akte uitlaten DWHR van maximaal zes A-4 als bedoeld in 5.19, waarna [persoon A] c.s. vier weken daarna een antwoordakte mogen nemen;
In conventie en in reconventie
6.2.
houdt alle overige beslissingen aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts, mr. B.J.M.P Cremers en mr. A.J.M. van Sonsbeeck en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2025.
1861/3455/1918/3395