ECLI:NL:RBROT:2025:8754

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
10/070192-25
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie en vrijspraak ten aanzien van een tweede vuurwapen wegens onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 juni 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, geboren op Curaçao in 1996, die werd beschuldigd van het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie. De verdachte was ten tijde van de zitting preventief gedetineerd en werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.S.J. van Gestel. De officier van justitie, mr. C.G.T. van de Weerd, eiste een gevangenisstraf van 12 maanden, maar de rechtbank oordeelde anders. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voor het eerste feit, het voorhanden hebben van een vuurwapen, niet kon worden veroordeeld omdat het bewijs onrechtmatig was verkregen. De politie had de woning van de verdachte betreden zonder toestemming van de bewoonster en zonder een geldige machtiging, wat leidde tot een schending van het huisrecht van de verdachte. Dit vormverzuim was zo ernstig dat het bewijs niet kon worden gebruikt. De rechtbank sprak de verdachte vrij van dit feit. Voor het tweede feit, het voorhanden hebben van munitie, was de verdachte wel schuldig bevonden, aangezien hij dit feit had bekend. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 4 maanden op, rekening houdend met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank benadrukte dat het ongecontroleerde bezit van vuurwapens een groot probleem vormt in de samenleving en dat er streng moet worden opgetreden tegen dergelijke delicten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/070192-25
Datum uitspraak: 26 juni 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te Curaçao op [geboortedatum] 1996,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in [detentieadres],
raadsman mr. G.S.J. van Gestel, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 12 juni 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. C.G.T. van de Weerd heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering
Het onder 2 ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.2.
Bewijswaardering feit 1
4.2.1.
Standpunt verdediging
De verdachte moet worden vrijgesproken. Er is namelijk sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) dat bewijsuitsluiting tot gevolg moet hebben.
De politie heeft de verdachte zonder voldoende grond aangehouden voor overtreding van de Wet Wapens en Munitie (hierna: WWM). Een redelijk vermoeden van schuld ontstond pas toen de verdachte zelf verklaarde dat hij in zijn huis in Rotterdam een vuurwapen had, dat daarna inderdaad in zijn woning werd aangetroffen. De grondslag voor een tweede doorzoeking, in de woning van de (ex) vriendin van de verdachte in [plaatsnaam], ontbrak omdat de verdenking slechts op één wapen zag en dat was bij de eerste doorzoeking al gevonden. Daar komt bij dat ook de officier van justitie niet zonder meer een redelijk vermoeden zag voor aanwezigheid van een tweede vuurwapen in die andere woning. Zij wilde gebeld worden voor overleg nadat de politie de bewoonster daarvan zou hebben gesproken. De verbalisanten hebben dat nagelaten en zij hebben zonder overleg met de officier van justitie de woning zonder toestemming van de bewoonster betreden (en doorzocht). Een machtiging die daarvoor zou zijn gegeven door de hulpofficier van justitie ontbreekt in het dossier. Deze gang van zaken levert een ernstig vormverzuim op en de verdachte heeft daar nadeel van ondervonden, nu er een forse inbreuk is gemaakt op de privacy en het huisrecht van de verdachte.
4.2.2.
Standpunt officier van justitie
De rechter-commissaris heeft al geoordeeld dat er geen sprake was van onrechtmatigheden. Het gesloten stelsel aan rechtsmiddelen laat geen ruimte voor een hernieuwde beoordeling door de rechtbank.
Het vermoeden dat er nog een tweede vuurwapen moest zijn, was gegrond omdat het gevonden wapen niet overeen kwam met de beschrijving die getuigen gaven van het wapen dat zij bij de verdachte hadden gezien. Toen bleek dat de verdachte ook verbleef op het adres van zijn (ex)vriendin heeft de hulpofficier van justitie gebruik gemaakt van haar bevoegdheid een machtiging tot binnentreden van die woning te geven om deze te doorzoeken op basis van de WWM. Die schriftelijke machtiging is niet meer te vinden, maar de hulpofficier heeft een aanvullend proces-verbaal opgemaakt waaruit die machtiging blijkt. Er is dus geen vormverzuim. Uit het dossier blijkt voldoende op basis waarvan is overgegaan tot een doorzoeking en er is niet onrechtmatig binnengetreden.
Subsidiair zijn de belangen van de verdachte niet (in relevante mate) geschonden, nu het niet zijn woonadres was en hij daar naar eigen zeggen ongeveer twee keer per week verblijft.
4.2.3.
Beoordeling
Anders dan de officier van justitie heeft aangevoerd, moet de rechtbank dit verweer zelfstandig beoordelen; het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat daaraan niet in de weg.
Aanhouding
Uit het dossier blijkt het volgende. Op 4 februari 2025 ontvangt de politie van een leidinggevende van het bedrijf waar de verdachte werkte een melding dat collega’s hadden gezegd dat zij bij de verdachte een vuurwapen hadden gezien. Ter plaatse spreekt de politie met een leidinggevende, die zijn melding toelicht en vertelt dat de verdachte aanwezig is. De verbalisanten fouilleren vervolgens de verdachte op grond van artikel 52 lid 2 van de WWM. Daarbij wordt geen wapen aangetroffen. Zij delen de verdachte mee dat hij verdacht wordt van het voorhanden hebben van een vuurwapen en zij geven hem de cautie en zij wijzen hem op zijn recht op rechtsbijstand. Met toestemming van de verdachte doorzoeken zij vervolgens zijn auto. Ook daar wordt geen wapen aangetroffen.
Nadat van hem de uitlevering van vuurwapens is gevorderd, verklaart de verdachte dat er een wapen in zijn woning ligt en geeft hij toestemming die woning in [plaatsnaam] te betreden. Daarop wordt de verdachte aangehouden.
Over deze gang van zaken tot zover oordeelt de rechtbank als volgt. Anders dan de verdediging aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd, bestond er gelet op het voorgaand op het moment van aanhouding van de verdachte al een redelijk vermoeden dat hij handelde in strijd met de WWM. De aanhouding van de verdachte was onder de hiervoor geschetste omstandigheden dan ook niet onrechtmatig. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
Binnentreden en doorzoeking woning in [plaatsnaam]
Uit het dossier blijkt verder dat de politie ter plaatse spreekt met twee collega’s van de verdachte die anoniem willen blijven. Zij verklaren dat zij de verdachte met een vuurwapen hebben gezien; het zou gaan om een handvuurwapen van zwart of donkerkleurig metaal met een deel van hout.
Na telefonisch akkoord van de officier van justitie betreden de verbalisanten de woning van de verdachte in [plaatsnaam]. Hier wordt het wapen als bedoeld in feit 2 aangetroffen. De rechtmatigheid van dit binnentreden en deze doorzoeking staat niet ter discussie.
Gang van zaken bij binnentreden en doorzoeking woning in Rotterdam
Het wapen dat in de woning in [plaatsnaam] is aangetroffen is weliswaar van donker metaal, maar bevat geen houten delen, zoals één van de collega’s van de verdachte had verklaard. Verder maakt de woning een onbewoonde indruk.
Op basis hiervan ontstaat vermoeden dat de verdachte niet in de woning in [plaatsnaam] verblijft, maar óók dat het door hen gevonden wapen niet hetzelfde wapen is als het door de collega beschreven wapen. Het is de agenten bekend dat de verdachte een kind heeft en dat de moeder woont aan de [locatie]; de verdachte heeft dit adres eerder in 2024 aan de politie opgegeven als zijn adres.
Daarop vraagt de politie de officier van justitie telefonisch om toestemming ook deze woning te betreden en doorzoeken. De officier van justitie geeft deze toestemming niet; de politie moet eerst de bewoonster spreken en nagegaan of de woning met haar toestemming kan worden betreden. Als zij geen toestemming geeft, zouden eventuele vervolgstappen afhankelijk zijn van de inhoud van de verklaring van de bewoonster. De verbalisanten krijgen de boodschap dat in dat geval nader telefonisch overleg met de officier van justitie mogelijk is.
Daarop gaan verbalisanten, onder wie een hulpofficier van justitie, naar de woning in Rotterdam. Nadat de bewoonster de deur had opengedaan, deelt de hulpofficier van justitie mee dat er een doorzoeking zal plaatsvinden en dat daartoe een machtiging is afgegeven. Niet is gebleken dat de bewoonster is verzocht om toestemming haar woning binnen te treden. Het moet er daarom voor worden gehouden dat die toestemming niet is verleend.
De woning wordt doorzocht en er wordt een tweede wapen gevonden.
Rechtmatig binnengetreden in de woning in Rotterdam?
Het verweer dat dit binnentreden en deze doorzoeking onrechtmatig hebben plaatsgevonden en dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv beoordeelt de rechtbank als volgt.
Een opsporingsambtenaar heeft op grond van het eerste lid van artikel 96 Sv de bevoegdheid om, in geval van een ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv een plaats te betreden en de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen.
Van een situatie als bedoeld in artikel 96 Sv is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het gegeven dat er een verschil bestond tussen het wapen dat de collega van de verdachte had beschreven en het wapen dat de woning in [plaatsnaam] is aangetroffen, is op zichzelf van onvoldoende gewicht voor een redelijk vermoeden dat de verdachte in het bezit was van nóg een vuurwapen.
Daarnaast is in dit verband van belang dat de Algemene wet op binnentreden (hierna: Awbi) een aantal beperkingen stelt aan de bevoegdheid tot binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist volgens het eerste lid van artikel 2 Awbi. Een dergelijke schriftelijke machtiging is niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig of onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden. Hiervan was geen sprake. Er was dus een machtiging vereist om binnen te treden.
Uit artikel 3 Awbi volgt dat die machtiging slechts mag worden gegeven indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist. Er moet hierbij een afweging worden gemaakt tussen het belang dat met het binnentreden is gediend en de inbreuk die met dat optreden wordt gemaakt op het huisrecht van de bewoner(s). Uit de wetsgeschiedenis van de Awbi volgt dat de wetgever met het systeem van de machtiging aansluiting heeft gezocht bij het voor de inwerkintreding van de Awbi bestaande stelsel van de ‘last tot binnentreden’. De bedoeling van dit stelsel is dat een andere – en vaak hogere – functionaris dan degene die binnentreedt, beoordeelt of in een concreet geval voldoende reden bestaat om inbreuk te maken op het huisrecht.
In dit geval heeft de officier van justitie machtiging geweigerd om de woning in Rotterdam zonder toestemming van de bewoner binnen te treden. Desondanks is de woning kennelijk zonder toestemming van de bewoonster betreden.
Waarom de officier van justitie de machtiging tot binnentreden heeft geweigerd is onbekend gebleven, maar opgemerkt wordt dat artikel 49 van de Wet Wapens en Munitie in ieder geval geen grondslag bood voor de doorzoeking. Dat er een verschil bestond tussen het wapen dat de collega van de verdachte had beschreven en het wapen dat in de woning in [plaatsnaam] was aangetroffen, is ook in dit verband op zichzelf van onvoldoende gewicht voor een redelijk vermoeden dat de verdachte in het bezit is van nóg een vuurwapen en dat dit wapen op het adres van de vriendin van de verdachte zou liggen.
Het komt er dus op neer dat de politie vergezeld van de hulpofficier van justitie, zonder redelijk vermoeden van aanwezigheid van een wapen in de woning in Rotterdam, zonder toestemming van de bewoonster en in strijd met de opdracht van de officier van justitie is binnengetreden en een doorzoeking heeft verricht in die woning.
Daarom is het binnentreden, en in het verlengde daarvan doorzoeken van de woning in Rotterdam onrechtmatig. Daarmee is er sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. De waarborgen van het systeem van de Awbi die juist een deugdelijke afweging moeten garanderen tussen het belang dat met het binnentreden is gediend en de inbreuk die met dat optreden wordt gemaakt op het huisrecht van de bewoner(s), zijn met dit handelen immers krachteloos gemaakt.
Op de zitting de heeft de officier van justitie met een beroep op de schutznorm aangevoerd dat de verdachte geen aanspraak kan maken op het huisrecht omdat hij niet als bewoner van de woning in Rotterdam kan worden aangemerkt. Dit standpunt vindt zijn weerlegging in de reeds in het voorgaande besproken onbewoonde staat waarin de agenten de woning in [plaatsnaam] aantroffen, en de bij de politie bekende eerdere mededeling van de verdachte dat hij in de woning in Rotterdam. De verdachte geniet (ook) in die woning bescherming van zijn huisrecht.
Bij het antwoord op de vraag of, en zo ja welke, rechtsgevolgen aan de geconstateerde vormverzuimen moeten worden verbonden, moet de rechtbank in het algemeen rekening houden met de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling daarvan is verder onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Er is sprake van een nadeel voor de verdachte. Het huisrecht van de verdachte is immers geschonden. Het verkregen bewijsmateriaal in de woning in Rotterdam is een rechtstreeks resultaat van de opsporingshandelingen waarbij het vormverzuim is begaan. Door de onrechtmatige bewijsvergaring is een belangrijk strafvorderlijk voorschrift in aanzienlijke mate geschonden. De rechtbank is van oordeel dat het door het verzuim veroorzaakte nadeel niet op andere wijze kan worden gecompenseerd dan door het uitsluiten van bewijs. Het gevolg is dat het voor een bewezenverklaring noodzakelijke wettig bewijs ontbreekt.
4.2.4.
Conclusie
Dit betekent dat niet bewezen is dat de verdachte een vuurwapen voorhanden heeft gehad in Rotterdam. De verdachte wordt vrijgesproken voor feit 1.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 4 maart 2025 te [plaatsnaam] een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet in de vorm van een (omgebouwd) pistool van het merk Zoraki, model M 906 kaliber 9mm kort
en
(bijbehorende) munitie in de zin van art. 1 onder 4° van de Wet wapens en munitie,
te weten munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van de Wet wapens munitie, van de Categorie III te weten 3 kogelpatronen van het kaliber 9mm kort voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet (ook) daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot munitie van categorie III
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf en maatregel

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
De verdachte heeft een vuurwapen en munitie in zijn woning voorhanden gehad. Met vuurwapens worden zeer ernstige delicten gepleegd. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens is met name in de grote steden een groot probleem. Niet zelden leidt het bezit van een vuurwapen tot het daadwerkelijk gebruik daarvan. Het aantal schietincidenten met soms dodelijke afloop neemt nog steeds toe. Daarom moet tegen het bezit van vuurwapens streng te worden opgetreden.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad en rapportage
Uit een uittreksel uit de justitiële documentatie van 8 mei 2025 blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Reclassering Nederland (hierna: de reclassering) heeft een rapport over de verdachte opgemaakt. Omdat de verdachte destijds gebruik maakte van zijn zwijgrecht, heeft de reclassering niet veel over de persoonlijke omstandigheden en leefgebieden van de verdachte kunnen opschrijven. Daarom hebben zij geen advies kunnen geven over een eventueel toezicht of andere interventies.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Gewoonlijk valt bij bezit van een vuurwapen in een woning te denken aan een gevangenisstraf van 4 maanden. Dat is naar het oordeel van de rechtbank ook in dit geval een passende straf. In hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen.

8.In beslag genomen voorwerpen

De in beslag genomen vuurwapens inclusief munitie zullen worden onttrokken aan het verkeer. Het ongecontroleerde bezit daarvan is in strijd met de wet.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36b, 36d en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte (ook) daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- 3 stuks munitie, voorwerpnummer G692216
- Vuurwapen pistool, voorwerpnummer G6921839
- Vuurwapen revolver, voorwerpnummer G6921931
verklaart onttrokken aan het verkeer:
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van de dag waarop de totale duur van de tot dan toe ondergane verzekering en voorlopige hechtenis gelijk zal zijn aan die van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Tuinenburg, voorzitter,
en mrs. A.J.P. van Essen en M. Nijboer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Hoebe, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
hij op of omstreeks 4 maart 2025 te Rotterdam een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet in de vorm van een (omgebouwd) revolver van het merk BBM, model Olympic kaliber .22 LR
en/of
(bijbehorende) munitie in de zin van art. 1 onder 4° van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van de Wet wapens munitie, van de Categorie III te weten 6 kogelpatronen van het kaliber .22 LR voorhanden heeft gehad;
2
hij op of omstreeks 4 maart 2025 te [plaatsnaam] een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet in de vorm van een (omgebouwd) pistool van het merk Zoraki, model M 906
kaliber 9mm kort
en/of
(bijbehorende) munitie in de zin van art. 1 onder 4° van de Wet wapens en munitie,
te weten munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van de Wet wapens munitie, van de Categorie III te weten 3 kogelpatronen van het kaliber 9mm kort voorhanden heeft gehad.