4.2.3.Beoordeling
Anders dan de officier van justitie heeft aangevoerd, moet de rechtbank dit verweer zelfstandig beoordelen; het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat daaraan niet in de weg.
Aanhouding
Uit het dossier blijkt het volgende. Op 4 februari 2025 ontvangt de politie van een leidinggevende van het bedrijf waar de verdachte werkte een melding dat collega’s hadden gezegd dat zij bij de verdachte een vuurwapen hadden gezien. Ter plaatse spreekt de politie met een leidinggevende, die zijn melding toelicht en vertelt dat de verdachte aanwezig is. De verbalisanten fouilleren vervolgens de verdachte op grond van artikel 52 lid 2 van de WWM. Daarbij wordt geen wapen aangetroffen. Zij delen de verdachte mee dat hij verdacht wordt van het voorhanden hebben van een vuurwapen en zij geven hem de cautie en zij wijzen hem op zijn recht op rechtsbijstand. Met toestemming van de verdachte doorzoeken zij vervolgens zijn auto. Ook daar wordt geen wapen aangetroffen.
Nadat van hem de uitlevering van vuurwapens is gevorderd, verklaart de verdachte dat er een wapen in zijn woning ligt en geeft hij toestemming die woning in [plaatsnaam] te betreden. Daarop wordt de verdachte aangehouden.
Over deze gang van zaken tot zover oordeelt de rechtbank als volgt. Anders dan de verdediging aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd, bestond er gelet op het voorgaand op het moment van aanhouding van de verdachte al een redelijk vermoeden dat hij handelde in strijd met de WWM. De aanhouding van de verdachte was onder de hiervoor geschetste omstandigheden dan ook niet onrechtmatig. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
Binnentreden en doorzoeking woning in [plaatsnaam]
Uit het dossier blijkt verder dat de politie ter plaatse spreekt met twee collega’s van de verdachte die anoniem willen blijven. Zij verklaren dat zij de verdachte met een vuurwapen hebben gezien; het zou gaan om een handvuurwapen van zwart of donkerkleurig metaal met een deel van hout.
Na telefonisch akkoord van de officier van justitie betreden de verbalisanten de woning van de verdachte in [plaatsnaam]. Hier wordt het wapen als bedoeld in feit 2 aangetroffen. De rechtmatigheid van dit binnentreden en deze doorzoeking staat niet ter discussie.
Gang van zaken bij binnentreden en doorzoeking woning in Rotterdam
Het wapen dat in de woning in [plaatsnaam] is aangetroffen is weliswaar van donker metaal, maar bevat geen houten delen, zoals één van de collega’s van de verdachte had verklaard. Verder maakt de woning een onbewoonde indruk.
Op basis hiervan ontstaat vermoeden dat de verdachte niet in de woning in [plaatsnaam] verblijft, maar óók dat het door hen gevonden wapen niet hetzelfde wapen is als het door de collega beschreven wapen. Het is de agenten bekend dat de verdachte een kind heeft en dat de moeder woont aan de [locatie]; de verdachte heeft dit adres eerder in 2024 aan de politie opgegeven als zijn adres.
Daarop vraagt de politie de officier van justitie telefonisch om toestemming ook deze woning te betreden en doorzoeken. De officier van justitie geeft deze toestemming niet; de politie moet eerst de bewoonster spreken en nagegaan of de woning met haar toestemming kan worden betreden. Als zij geen toestemming geeft, zouden eventuele vervolgstappen afhankelijk zijn van de inhoud van de verklaring van de bewoonster. De verbalisanten krijgen de boodschap dat in dat geval nader telefonisch overleg met de officier van justitie mogelijk is.
Daarop gaan verbalisanten, onder wie een hulpofficier van justitie, naar de woning in Rotterdam. Nadat de bewoonster de deur had opengedaan, deelt de hulpofficier van justitie mee dat er een doorzoeking zal plaatsvinden en dat daartoe een machtiging is afgegeven. Niet is gebleken dat de bewoonster is verzocht om toestemming haar woning binnen te treden. Het moet er daarom voor worden gehouden dat die toestemming niet is verleend.
De woning wordt doorzocht en er wordt een tweede wapen gevonden.
Rechtmatig binnengetreden in de woning in Rotterdam?
Het verweer dat dit binnentreden en deze doorzoeking onrechtmatig hebben plaatsgevonden en dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv beoordeelt de rechtbank als volgt.
Een opsporingsambtenaar heeft op grond van het eerste lid van artikel 96 Sv de bevoegdheid om, in geval van een ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv een plaats te betreden en de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen.
Van een situatie als bedoeld in artikel 96 Sv is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het gegeven dat er een verschil bestond tussen het wapen dat de collega van de verdachte had beschreven en het wapen dat de woning in [plaatsnaam] is aangetroffen, is op zichzelf van onvoldoende gewicht voor een redelijk vermoeden dat de verdachte in het bezit was van nóg een vuurwapen.
Daarnaast is in dit verband van belang dat de Algemene wet op binnentreden (hierna: Awbi) een aantal beperkingen stelt aan de bevoegdheid tot binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist volgens het eerste lid van artikel 2 Awbi. Een dergelijke schriftelijke machtiging is niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig of onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden. Hiervan was geen sprake. Er was dus een machtiging vereist om binnen te treden.
Uit artikel 3 Awbi volgt dat die machtiging slechts mag worden gegeven indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist. Er moet hierbij een afweging worden gemaakt tussen het belang dat met het binnentreden is gediend en de inbreuk die met dat optreden wordt gemaakt op het huisrecht van de bewoner(s). Uit de wetsgeschiedenis van de Awbi volgt dat de wetgever met het systeem van de machtiging aansluiting heeft gezocht bij het voor de inwerkintreding van de Awbi bestaande stelsel van de ‘last tot binnentreden’. De bedoeling van dit stelsel is dat een andere – en vaak hogere – functionaris dan degene die binnentreedt, beoordeelt of in een concreet geval voldoende reden bestaat om inbreuk te maken op het huisrecht.
In dit geval heeft de officier van justitie machtiging geweigerd om de woning in Rotterdam zonder toestemming van de bewoner binnen te treden. Desondanks is de woning kennelijk zonder toestemming van de bewoonster betreden.
Waarom de officier van justitie de machtiging tot binnentreden heeft geweigerd is onbekend gebleven, maar opgemerkt wordt dat artikel 49 van de Wet Wapens en Munitie in ieder geval geen grondslag bood voor de doorzoeking. Dat er een verschil bestond tussen het wapen dat de collega van de verdachte had beschreven en het wapen dat in de woning in [plaatsnaam] was aangetroffen, is ook in dit verband op zichzelf van onvoldoende gewicht voor een redelijk vermoeden dat de verdachte in het bezit is van nóg een vuurwapen en dat dit wapen op het adres van de vriendin van de verdachte zou liggen.
Het komt er dus op neer dat de politie vergezeld van de hulpofficier van justitie, zonder redelijk vermoeden van aanwezigheid van een wapen in de woning in Rotterdam, zonder toestemming van de bewoonster en in strijd met de opdracht van de officier van justitie is binnengetreden en een doorzoeking heeft verricht in die woning.
Daarom is het binnentreden, en in het verlengde daarvan doorzoeken van de woning in Rotterdam onrechtmatig. Daarmee is er sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. De waarborgen van het systeem van de Awbi die juist een deugdelijke afweging moeten garanderen tussen het belang dat met het binnentreden is gediend en de inbreuk die met dat optreden wordt gemaakt op het huisrecht van de bewoner(s), zijn met dit handelen immers krachteloos gemaakt.
Op de zitting de heeft de officier van justitie met een beroep op de schutznorm aangevoerd dat de verdachte geen aanspraak kan maken op het huisrecht omdat hij niet als bewoner van de woning in Rotterdam kan worden aangemerkt. Dit standpunt vindt zijn weerlegging in de reeds in het voorgaande besproken onbewoonde staat waarin de agenten de woning in [plaatsnaam] aantroffen, en de bij de politie bekende eerdere mededeling van de verdachte dat hij in de woning in Rotterdam. De verdachte geniet (ook) in die woning bescherming van zijn huisrecht.
Bij het antwoord op de vraag of, en zo ja welke, rechtsgevolgen aan de geconstateerde vormverzuimen moeten worden verbonden, moet de rechtbank in het algemeen rekening houden met de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling daarvan is verder onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Er is sprake van een nadeel voor de verdachte. Het huisrecht van de verdachte is immers geschonden. Het verkregen bewijsmateriaal in de woning in Rotterdam is een rechtstreeks resultaat van de opsporingshandelingen waarbij het vormverzuim is begaan. Door de onrechtmatige bewijsvergaring is een belangrijk strafvorderlijk voorschrift in aanzienlijke mate geschonden. De rechtbank is van oordeel dat het door het verzuim veroorzaakte nadeel niet op andere wijze kan worden gecompenseerd dan door het uitsluiten van bewijs. Het gevolg is dat het voor een bewezenverklaring noodzakelijke wettig bewijs ontbreekt.