ECLI:NL:RBROT:2025:8646

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
awb - 24 _ 10659
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het aflossingsbedrag studieschuld in het kader van de Wet studiefinanciering 2000

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 17 juli 2025, betreft het een geschil tussen eiseres en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de herziening van het aflossingsbedrag van de studieschuld. Eiseres, die een pleegoudervergoeding ontvangt, was het niet eens met de vaststelling van haar maandlasten voor het aflossen van de studieschuld, die door de minister op € 178,88 was vastgesteld voor de periode van juni tot en met december 2024. De minister had eerder een lager bedrag van € 22,83 per maand vastgesteld, maar dit werd herzien na een gegevensuitwisseling met de Belastingdienst, waaruit bleek dat eiseres geen recht had op het Kindgebonden budget, wat haar status als alleenstaande ouder beïnvloedde.

Eiseres betoogde dat zij als pleegouder recht had op de status van alleenstaande ouder, maar de rechtbank oordeelde dat volgens de Wsf 2000 pleegouders niet onder de definitie van 'ouder' vallen. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had besloten om het aflossingsbedrag te herzien, omdat de eerdere vaststelling van de draagkracht en het terugbetalingsbedrag te laag was geweest. Eiseres kreeg geen gelijk in haar beroep, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekende dat eiseres geen recht had op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent studiefinanciering en de voorwaarden voor het vaststellen van de draagkracht van debiteuren.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/10659

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. T.C.A. Hofman)

Procesverloop

1. Met het besluit van 30 mei 2024 (het primaire besluit) heeft de minister de hoogte van het maandbedrag voor het aflossen van de studieschuld over de periode juni tot en met december 2024 herzien en vastgesteld op € 178,88.
1.1.
Met het besluit van 17 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
1.2.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. Met het bestreden besluit heeft de minister het besluit van 11 november 2023, waarbij de hoogte van het aflossingsbedrag voor de periode januari tot en met december 2024 was vastgesteld op € 22,83 per maand, herzien.
2.1.
De minister is voor de vaststelling van de draagkracht van eiseres in 2024 in eerste instantie ervan uitgegaan dat eiseres recht heeft op het Kindgebonden budget, omdat eiseres alleenstaande ouder is. Daarvan is sprake als er een recht op kinderbijslag bestaat. Op deze basis is er een korting toegepast op het maandbedrag voor het terugbetalen van de studie schuld. Naar aanleiding van een gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst en DUO is echter vastgesteld dat eiseres geen recht heeft op het Kindgebonden budget. Eiseres ontving een pleegoudervergoeding waarvan de norm hoger is dan die van kinderbijslag. Eiseres wordt door de minister om deze reden niet als een alleenstaande ouder aangemerkt. De draagkracht van eiseres is als gevolg hiervan opnieuw berekend en het maandbedrag is over de periode juni tot en met december 2024 vastgesteld op € 178,88 per maand.
De beroepsgronden van eiseres
3. Eiseres is het niet eens met de herberekening van haar draagkracht en het terugbetalingsbedrag van € 178,88. Eiseres betoogt dat zij ouder is omdat zij voor haar pleegkind zorgt. Eiseres is in 2022 en 2023 wel als alleenstaande ouder geregistreerd.
Wettelijk kader
4. De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank
5. In de Wsf 2000 wordt onder ‘ouder’ verstaan de natuurlijke ouder of adoptiefouder in de zin van het Burgerlijk Wetboek (artikel 1.1 van de Wsf 2000). Pleegouders en stiefouders vallen niet onder dit begrip (Kamerstukken II 1999/00, 26 873, nr. 3, p. 23).
6. Gelet op voorgaande definitie stelt de minister zich terecht op het standpunt dat eiseres niet is aan te merken als ouder (van haar pleegkind) in voornoemde zin. Dit betekent dat eiseres ook niet in aanmerking komt voor de hiervoor in onderdeel 2.1 genoemde korting, die is vastgesteld aan de hand van de hoge draagkrachtvrije voet in de zin van artikel 10a.8, tweede lid, van de Wsf 2000.
7. Eiseres is volgens de minister in eerdere jaren abusievelijk wel als alleenstaande ouder aangemerkt. De minister was op grond van artikel 7.1, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000, bevoegd het besluit van 11 november 2023 te herzien, nu de draagkracht en het terugbetalingsbedrag te laag was vastgesteld en de herziening heeft plaatsgevonden binnen 18 maanden na het kalenderjaar waarvoor de termijnbetaling of de draagkracht van eiseres is vastgesteld. De minister heeft in het voordeel van eiseres afgezien van een herziening met terugwerkende kracht. Van zeer bijzondere omstandigheden voor een nadere beperking van de herziening is niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M.J. Smits, rechter, in aanwezigheid van
R.P. Evegaars, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2025.
De griffier is verhinderd
te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Op grond van artikel 7.1, eerste lid, onder a, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) kan Onze Minister een beschikking herzien waarbij studiefinanciering is toegekend.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 vindt herziening plaats op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend, de vorm van de studiefinanciering onjuist is vastgelegd anders dan bedoeld in onderdeel b, de termijnbetaling te hoog of te laag is vastgesteld , de draagkracht van de debiteur te hoog of te laag is vastgesteld.
Op grond van het derde lid van dit artikel kan een herziening als bedoeld in het tweede lid de onderdelen a, b, c, voor zover het betreft de vorm van de studiefinanciering, e of f, behoudens het geval van bedrog, slechts geschieden binnen 5 jaren na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak, het kalenderjaar waarvoor de termijnbetaling is vastgesteld of het kalenderjaar waarvoor de draagkracht van de debiteur is vastgesteld. Behoudens in geval van bedrog, kan een herziening als bedoeld in het tweede lid onder c, voor zover het betreft de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage, slechts geschieden binnen 3 jaren na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak. Behoudens in geval van bedrog, kan een herziening anders dan bedoeld in de eerste en tweede volzin, slechts geschieden binnen 18 maanden na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak, het kalenderjaar waarvoor de termijnbetaling is vastgesteld of het kalenderjaar waarvoor de draagkracht van de debiteur is vastgesteld.
Op grond van artikel 10a.7, eerste lid, van de Wsf 2000 kan de debiteur, indien hij niet in staat is de vastgestelde termijn te voldoen, gedurende de aflosfase bij Onze Minister een aanvraag indienen om zijn draagkracht vast te stellen voor de resterende aflosfase.
Op grond van het vierde lid van dit artikel betaalt de debiteur, indien het bedrag van de draagkracht hoger is dan het bedrag van de vastgestelde termijn, het bedrag van de vastgestelde termijn.
Op grond van artikel 10a.8, eerste lid, van de Wsf 2000 is de maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen zijn toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt op het toetsingsinkomen in mindering gebracht de draagkrachtvrije voet. Deze voet is gelijk aan het belastbare minimumloon in het peiljaar, indien de debiteur in het peiljaar een ouder zonder partner is, of voor zijn partner voor de inkomstenbelasting de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing is. Indien voor de debiteur de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of de algemene heffingskorting van toepassing is, is de draagkrachtvrije voet 0%, onderscheidenlijk 50% van de voet die van toepassing zou zijn indien voor de debiteur – naast de algemene heffingskorting – voor zijn partner de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing zou zijn.
Op grond van artikel 10a.10 van de Wsf 2000 wordt, indien de debiteur op grond van zijn draagkracht niet in staat is de vastgestelde termijn te betalen, de draagkracht van de partner berekend overeenkomstig de artikelen 10a.7, 10a.8, 6.12 en 6.13.
Op grond van artikel 11.5 van de Wsf 2000 kan Onze Minister voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.