In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het aanrijden van een voetganger op een elektrische step. De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte schuldig werd bevonden aan het primair ten laste gelegde feit, namelijk het rijden door rood licht en het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer. De verdachte, geboren in 1997 en ingeschreven op een bepaald adres, werd bijgestaan door haar raadsman, mr. M.D. Rijnsburger. Tijdens de zitting op 11 juni 2025 werd het bewijs besproken, waaronder getuigenverklaringen en de omstandigheden van het ongeval dat plaatsvond op 17 december 2020. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om te stellen dat de verdachte door rood licht had gereden, en dat de snelheid van de verdachte niet kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet aanmerkelijk onvoorzichtig had gehandeld, ondanks dat zij door rood licht was gereden. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit. Daarnaast verklaarde de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van het subsidiair ten laste gelegde feit, omdat de termijn voor vervolging was verstreken door verjaring. Het vonnis werd uitgesproken door een meervoudige kamer voor strafzaken, bestaande uit drie rechters, en de griffier was mr. D.C. van Beek.