In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 juli 2025 uitspraak gedaan in een zedenzaken waarbij de verdachte werd vrijgesproken van de ten laste gelegde verkrachting van een licht verstandelijk beperkte vrouw. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de veronderstelde seksuele handelingen. De officier van justitie had gevorderd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit en een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de verklaringen van de verdachte en het vermeende slachtoffer tegenover elkaar stonden en dat er onvoldoende steun in het dossier was voor de verklaring van het slachtoffer. De verdachte had consistent ontkend seksuele handelingen te hebben verricht en de rechtbank vond zijn verklaring niet onaannemelijk. De rechtbank concludeerde dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, wat leidde tot de vrijspraak van de verdachte.