In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1986, die werd beschuldigd van witwassen van een geldbedrag van € 62.800,00 en het gebruik van een vals geschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding voor het tweede feit nietig is verklaard vanwege een innerlijke tegenstrijdigheid in de tenlastelegging. De rechtbank oordeelt dat de tenlastelegging niet voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, waardoor de verdachte niet duidelijk kon worden verweten wat hem precies werd aangerekend.
Wat betreft de beschuldiging van witwassen, heeft de officier van justitie gevorderd tot bewezenverklaring van het feit, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld niet voldoende is weerlegd door het politieonderzoek. De verdachte heeft verklaard dat het geld afkomstig was van zijn echtgenote's autobedrijf, dat zich bezighield met de aan- en verkoop van auto’s. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat het geld van criminele herkomst is en spreekt de verdachte vrij van het ten laste gelegde witwassen.
De rechtbank heeft ook beslist over de in beslag genomen voorwerpen en gelast de teruggave van het geldbedrag aan de medeverdachte en de verdachte. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer van de rechtbank en is openbaar uitgesproken op de zitting.