ECLI:NL:RBROT:2025:7654

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
C/10/698670 / KG ZA 25-375
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van de overeenkomst: bruikleen of huur?

In deze zaak, die op 21 mei 2025 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen twee partijen, aangeduid als [eiser 1] c.s. en [gedaagde]. De eisers, die een woning bezitten, hebben een overeenkomst gesloten met de gedaagde, die de woning bewoont. De kern van het geschil betreft de kwalificatie van deze overeenkomst: is het een bruikleenovereenkomst of een huurovereenkomst? De eisers stellen dat de overeenkomst een bruikleenovereenkomst is, terwijl de gedaagde betoogt dat het een huurovereenkomst betreft, wat haar huurbescherming zou geven.

De procedure begon met een dagvaarding op 30 april 2025, gevolgd door een mondelinge behandeling op 7 mei 2025. De eisers vorderen onder andere ontruiming van de woning en betaling van contractuele boetes. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de overeenkomst niet als bruikleen kan worden gekwalificeerd, omdat er een maandelijkse vergoeding van € 1.672,- wordt betaald door de gedaagde. Dit bedrag overschrijdt de kosten voor het behoud van de woning, wat betekent dat er sprake is van een tegenprestatie, kenmerkend voor een huurovereenkomst.

De rechter heeft geoordeeld dat de overeenkomst een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is geworden, omdat de eisers de overeenkomst niet tijdig hebben opgezegd. De vorderingen van de eisers zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde. De rechter heeft geconcludeerd dat de gedaagde niet zonder recht of titel in de woning verblijft, en dat de eisers niet hebben aangetoond dat de gedaagde contractuele verplichtingen heeft geschonden die ontruiming rechtvaardigen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/698670 / KG ZA 25-375
Vonnis in kort geding van 21 mei 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende in [land] ,
eisers,
advocaat mr. F.L.P. Vulto te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. D. Lagendijk te Brielle.
Partijen worden hierna [eiser 1] c.s. en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 april 2025
  • producties 1 tot en met 15 van [eiser 1] c.s.
  • de conclusie van antwoord met productie 1
  • de mondelinge behandeling gehouden op 7 mei 2025
  • de pleitnota van [eiser 1] c.s.

2.De feiten

2.1.
Eiser 1 is eigenaar van de woning aan de [adres] , [postcode] [woonplaats] (hierna: de woning). [eiser 1] c.s., die een relatie hebben, hebben deze woning tot aan hun vertrek naar België met hun kind(eren) bewoond.
2.2.
Met ingang van 15 februari 2024 hebben [eiser 1] c.s. en [gedaagde] een overeenkomst gesloten met betrekking tot de woning (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst heeft als titel ‘bruikleenovereenkomst woning’. In de overeenkomst staat, voor zover op dit moment relevant:
(…)
[ AFBEELDING BRUIKLEENOVEREENKOMST MET HIERIN ADRESGEGEVENS VAN PARTIJEN ]
(…)
(…)
2.3.
De heer [persoon A] (hierna: [persoon A] ) is de contactpersoon van [eiser 1] c.s. in relatie tot [gedaagde] .
2.4.
[gedaagde] heeft voor het feitelijk gebruik van de woning steeds een bedrag van in totaal € 1.672,- per maand aan [eiser 1] c.s. betaald. [gedaagde] bewoont de woning met haar kinderen en had tot juli 2024 in de woning - tegen betaling van € 250,- per maand - ook de zorg voor de dochter van [eiser 1] c.s.
2.5.
Bij brieven van 25 en 26 januari 2025 hebben [persoon A] namens [eiser 1] c.s. en [eiser 1] c.s. zelf, na een eerdere mondelinge aankondiging in mei 2024, aan [gedaagde] bericht dat zij de woning per 14 februari 2025 diende te verlaten. Volgens [eiser 1] c.s. is de rechtsverhouding tussen partijen op dat moment van rechtswege geëindigd en is beëindiging mede gerechtvaardigd door wanprestatie gepleegd door [gedaagde] .
Ook na daartoe te zijn aangemaand en gesommeerd, heeft [gedaagde] de woning niet verlaten. [gedaagde] heeft zich schriftelijk op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een bruikleenovereenkomst, zoals [eiser 1] c.s. menen, maar van een huurovereenkomst. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat het einde van deze huurovereenkomst niet tijdig is aangezegd, waardoor inmiddels een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaat op grond waarvan aan [gedaagde] huurbescherming toekomt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] c.s. vorderen om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis de woning, met al wie en al wat zich van harentwege daarin of daarop bevindt, te verlaten en ontruimd te houden, onder afgifte van de sleutels, en de woning ter vrije beschikking van [eiser 1] c.s. te stellen;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser 1] c.s. van een bedrag van € 30.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, ter zake van reeds door [gedaagde] verbeurde contractuele boetes wegens het niet tijdig ontruimen van de woning, berekend tot en met de dag van dagvaarding;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser 1] c.s. van een contractuele boete van
€ 1.000,­, voor iedere dag of gedeelte van een dag dat zij na de dag van dagvaarding de woning niet heeft ontruimd en ter beschikking van [eiser 1] c.s. heeft gesteld, tot aan de dag dat zij de woning daadwerkelijk volledig ontruimd heeft verlaten;
4. te bepalen dat [gedaagde] een dwangsom van € 500,- zal verbeuren voor iedere dag of dagdeel dat zij, na verloop van de onder 1 genoemde termijn, in gebreke blijft om volledig te voldoen aan de in 1 uitgesproken veroordeling tot ontruiming, met een maximum van € 50.000,- aan te verbeuren dwangsommen (waarbij deze dwangsom geen afbreuk doet aan de verschuldigdheid van de onder 2 en 3 bedoelde contractuele boetes);
5. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder het griffierecht en de deurwaarderskosten, alsmede het salaris van de advocaat, alles te vermeerderen met de wettelijke rente, voor zover mogelijk, indien deze kosten niet zijn voldaan binnen zeven dagen na dagtekening van het vonnis;
6. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de nakosten;
7. althans om ten aanzien van het gevorderde onder 1 tot en met 6 een zodanige beslissing te nemen als U E.A. voorzieningenrechter redelijk acht.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid, althans afwijzing van de vorderingen van [eiser 1] c.s., met veroordeling van [eiser 1] c.s. in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

4.De beoordeling

4.1.
Helder heeft betoogd dat [eiser 1] c.s. niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Er zijn echter geen gronden voor dat verweer genoemd, reden waarom dat verweer wordt verworpen.
4.2.
Helder heeft ook betoogd dat het kort geding niet de juiste rechtsingang is. Voor zover zij bedoelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist (art. 256 Rv), volgt de voorzieningenrechter dit betoog niet. Zowel de feiten als de beslispunten zijn voldoende helder en de gevolgen van de gevraagde voorzieningen -voor zover toegewezen – zijn ook voldoende overzienbaar.
4.3.
Het door [gedaagde] betwiste spoedeisend belang van [eiser 1] c.s. bij de vorderingen die tot ontruiming van de woning en betaling van contractuele boetes strekken, vloeit in voldoende mate voort uit hun stellingen. [eiser 1] c.s. betogen immers dat [gedaagde] vanaf 14 februari 2025 (dan wel na een korte coulanceperiode vanaf 15 maart 2025) zonder recht en titel in de woning verblijft, dat zij dus inbreuk maakt op het eigendoms-/gebruiksrecht van [eiser 1] c.s. en dat deze onrechtmatige situatie, als gevolg waarvan [eiser 1] c.s. stellen schade te lijden, beëindigd dient te worden.
4.4.
Het geschil gaat in de kern om de kwalificatie van de overeenkomst. De vraag die beantwoord moet worden is of de overeenkomst de kenmerken van een huurovereenkomst of die van een bruikleenovereenkomst heeft. In een kort geding moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek, beoordeeld worden of de vorderingen in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopen daarop door toewijzing van de gevraagde voorzieningen nu al gerechtvaardigd is. De vraag naar de aard van de overeenkomst moet met inachtneming van dit criterium worden beantwoord. Bij de kwalificatie van de overeenkomst is het overigens niet van belang welke naam partijen aan de overeenkomst hebben gegeven, maar draait het om de inhoud.
4.5.
In die inhoudelijke discussie tussen partijen speelt een centrale rol of [eiser 1] c.s. en [gedaagde] een tegenprestatie als bedoeld in artikel 7:201 BW zijn overeengekomen.
Artikel 7:201 BW definieert huur als de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie. Een kenmerkend verschil tussen een bruikleenovereenkomst (artikel 7A:1777 BW) en een huurovereenkomst is gelegen in het al dan niet verlangen en verschuldigd zijn van een tegenprestatie in ruil voor het gebruik van - in dit geval - de woning. Bij een bruikleenovereenkomst gaat het om het in gebruik geven om niet, bij een huurovereenkomst dient sprake te zijn van een voldoende vastomlijnde tegenprestatie in de zin van artikel 7:201 BW. Van een tegenprestatie in de zin van artikel 7:201 BW is geen sprake, als de vergoedingen uitsluitend betrekking hebben op door de uitlener (reële en daadwerkelijk) gemaakte onkosten voor het behoud en bewoonbaar houden van een woonruimte.
4.6.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Uit de stellingen van partijen en de processtukken wordt afgeleid dat van het om niet in gebruik geven van de woning aan [gedaagde] geen sprake is.
In de eerste plaats blijkt uit de overeenkomst dat [gedaagde] aan [eiser 1] c.s. een maandelijkse vergoeding dient te betalen. [eiser 1] c.s. hebben deze dus bedongen. Niet in geschil is dat die maandelijkse vergoeding in totaal € 1.672,- bedraagt. [eiser 1] c.s. stellen dat het bedrag van € 1.672,- berekend is enkel op basis van de objectieve kosten die zij maandelijks hebben om de woning aan te houden. [gedaagde] heeft dit betwist. Zij stelt dat slechts een bedrag van
€ 372- (althans € 367,92) op onkosten voor het behoud en bewoonbaar houden van de woning ziet (‘servicekosten’). Het restantbedrag van € 1.300,- (althans € 1.304,08) betreft de maandelijkse kale huur, aldus [gedaagde] . [eiser 1] c.s. hebben op hun beurt dit laatste weer betwist. Zij hebben evenwel niet concreet met stukken onderbouwd dat dit deel van de maandelijkse vergoeding ook geheel en alleen betrekking heeft op daadwerkelijk gemaakte onkosten voor het behoud en bewoonbaar houden van hun woning. Uit de door hen overgelegde producties 12 en 15 blijkt dit in elk geval niet afdoende. De stelling van [eiser 1] c.s. dat de vergoeding beneden de gebruikelijke (commerciële) huurprijs voor een woning als deze ligt, maakt dit oordeel niet anders. Immers blijft de vergoeding daarmee deels, namelijk voor zover deze de door [eiser 1] c.s. gemaakte onkosten voor het behoud en bewoonbaar houden van de woning overstijgt, een tegenprestatie in verband met het gebruik van de woning. Van een symbolische vergoeding is geen sprake.
4.7.
Ter zitting heeft [gedaagde] naar voren gebracht dat partijen op initiatief van [eiser 1] c.s. enkel de overeenkomst ‘bruikleenovereenkomst’ hebben genoemd ter omzeiling van het huurverbod van de hypotheekverstrekker van [eiser 1] c.s. [eiser 1] c.s. hebben hierop verder niet gereageerd. De bedoelingen van partijen bij het aangaan van de overeenkomst zijn hier evenwel niet relevant. Het onderhavige geschil ziet op de inhoud en hierover is in 4.4 al geoordeeld dat de vergoeding in rechtstreeks verband staat met het ter beschikking stellen van de woning en geen symbolisch karakter heeft. Bij het aannemen van een huurovereenkomst past ook dat blijkbaar een borg van € 2.600,- is gevraagd en betaald, wat overeenkomt met twee maanden van de in 4.6. genoemde vergoeding (huur). Daarmee is sprake van een overeenkomst die de kwalificatie ‘huurovereenkomst’ dient te krijgen. Aan alle - bedongen/voldoende bepaalbare - essentialia van huur is immers voldaan.
4.8.
[eiser 1] c.s. hebben betoogd dat, in het geval dat van een tussen partijen gesloten huurovereenkomst sprake is, die overeenkomst naar haar aard als tijdelijk aangemerkt moet worden (in het kader van de beoogde koop van de woning door [gedaagde] ) en van rechtswege is opgehouden te bestaan. Dit argument kan [eiser 1] c.s. niet baten.
Op grond van het toepasselijke artikel 7:271 lid 2 BW hadden [eiser 1] c.s. [gedaagde] , om de overeenkomst rechtsgeldig te doen eindigen, hierover maximaal drie maanden en minimaal één maand voor het verstrijken van de bepaalde duur schriftelijk moeten informeren. Dit hebben zij niet gedaan. De buiten bedoelde termijn (in mei 2024 en daarmee te vroeg) verstuurde herinnering(en) noch de (te laat verzonden) brieven van 25 en 26 januari 2025 gelden als een rechtsgeldige en tijdige opzegging in de zin van de wet. Daarmee is de overeenkomst een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd geworden en geniet [gedaagde] huurbescherming. Zij verblijft dus niet zonder recht of titel in de woning.
De inhoud van het whatsappbericht van [gedaagde] aan [persoon A] van 10 februari 2025 (productie 6 van [eiser 1] c.s.) [1] doet aan die conclusie niet af. Gelet op de ter zitting gegeven toelichting van [gedaagde] is onduidelijk wat zij met dat bericht bedoeld heeft, waardoor daaraan niet zonder meer betekenis kan worden toegekend die [eiser 1] c.s. voorstaan.
4.9.
Dat [gedaagde] contractuele verplichtingen onder de overeenkomst heeft geschonden die ontruiming rechtvaardigen, hebben [eiser 1] c.s. wel gesteld maar niet concreet met stukken onderbouwd. [gedaagde] heeft ook betwist dat hiervan sprake is. Zij stelt in dat verband dat zij bij het aanbrengen van verbeteringen in of het verrichten van onderhoud aan de woning steeds handelde met toestemming van [eiser 1] c.s. Niet in geschil is bovendien dat [gedaagde] altijd volledig en tijdig aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan.
4.10.
Dit leidt ertoe dat de gevorderde ontruiming op straffe van een dwangsom (1 en 4) wordt afgewezen. In het verlengde daarvan worden de vorderingen tot betaling van de contractuele boeten (2 en 3) eveneens afgewezen. De vordering onder 7 is een veegvordering. Toewijzing daarvan stuit alleen al af op de onbepaaldheid van die vordering. Een belangenafweging leidt ook niet tot een ander oordeel.
4.11.
[eiser 1] c.s. zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op € 331,00 aan griffierecht, € 1.107,00 aan salaris advocaat en € 178,00 aan nakosten (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing). Dat is € 1.616,00 in totaal. De gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser 1] c.s. in de proceskosten van € 1.616,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser 1] c.s. niet tijdig aan de proceskostenveroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten zij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt [eiser 1] c.s. in de wettelijke rente over de aan [gedaagde] verschuldigde proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025.1734/2009

Voetnoten

1.In het bericht staat: “(…) Ik weet dat mijn contract niet verlengd werd, binnen 3 weken red ik niet om te verhuizen. Ik ben op zoek naar een andere woning al lang, en heb meer tijd nodig! [voornaam eiser 1] moet mijn € 2600 terug betalen, dat is borg die ik betaald heb. Hij kan het geld storten op mijn rekening, dan kan ik voor februari en maart betalen. Als [voornaam eiser 1] mijn geld niet terug stort betaal ik geen huur februari en maart.”