In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van 196 en 126 kilogram cocaïne. De verdachte, geboren in 1972 en ingeschreven op een bepaald adres, was ten tijde van het onderzoek preventief gedetineerd. De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte schuldig werd bevonden en een gevangenisstraf van zes jaar opgelegd zou krijgen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat er in het dossier geen bewijsmiddelen aanwezig waren die konden aantonen dat de verdachte wetenschap had van de cocaïne in de containers. De verdachte had verklaard dat zij niet op de hoogte was van de inhoud van de containers en dat zij had meegewerkt aan het onderzoek. De rechtbank heeft geconcludeerd dat, ondanks de grote hoeveelheid cocaïne die in de containers was aangetroffen, de mogelijkheid bestond dat de verdovende middelen zonder haar wetenschap in de containers waren geplaatst. Hierdoor heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat zij het ten laste gelegde feit had begaan, en heeft zij de verdachte vrijgesproken van alle beschuldigingen.