ECLI:NL:RBROT:2025:7361

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
24 juni 2025
Zaaknummer
C/10/689904 / JE RK 24-2528 en C/10/691295 / FA RK 24-9376
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing en noodzaak gezagsbeëindiging in zaken van minderjarigen

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 20 juni 2025, is de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] verlengd tot 17 januari 2026. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen in een onveilige opvoedsituatie bij hun moeder zijn opgegroeid, waarbij huiselijk geweld een rol heeft gespeeld. De moeder heeft niet voldoende verantwoordelijkheid genomen en ontkent haar betrokkenheid bij het letsel van [voornaam minderjarige 1]. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de moeder ligt en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor hun verzorging en opvoeding. De rechtbank heeft ook de behandeling van het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder aangehouden tot 1 december 2025, om te beoordelen of deze maatregel noodzakelijk is. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling zijn betrokken bij de procedure, en er is een bijzondere curator aangesteld voor de kinderen. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing direct geldt, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
Meervoudige kamer
Zaaknummers: C/10/689904 / JE RK 24-2528 en C/10/691295 / FA RK 24-9376
Datum uitspraak: 20 juni 2025
Beschikking van de meervoudige kamer over een verlenging machtiging tot uithuisplaatsing en over de noodzaak van gezagsbeëindiging
in de zaken van
de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen de GI,
en
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen de Raad,
over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2020 in [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen [voornaam minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2021 in [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen [voornaam minderjarige 2] .
In beide zaken
De rechtbank merkt ten aanzien van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] als belanghebbenden aan:
[naam moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. R.H.P. Feiner, kantoorhoudende in Rotterdam,
[naam vader minderjarige 2],
hierna te noemen [naam vader minderjarige 2] of de vader van [voornaam minderjarige 2] ,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat mr. S.J. Daniels, kantoorhoudende in Utrecht,
[naam pleegmoeder] en [naam pleegvader],
hierna te noemen de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
mr. G.E. VAN DER POLS,
hierna te noemen de bijzondere curator,
kantoorhoudende in Rotterdam.
Voorts merkt de rechtbank voor zover de verzoekschriften betrekking hebben op [voornaam minderjarige 1] als belanghebbende aan:
[naam vader minderjarige 1],
hierna te noemen [naam vader minderjarige 1] of de vader van [voornaam minderjarige 1] ,
wonende in Roosendaal,
advocaat mr. W.H.P. de Jongh, kantoorhoudende in Roosendaal.
ten aanzien van zaaknummer C/10/689904 / JE RK 24-2528
de Raadis gekend in het kader van zijn adviserende rol op grond van artikel 810 Rv,
gevestigd te Rotterdam.
Ten aanzien van zaaknummer C/10/691295 / FA RK 24-9376
Voor zover het verzoekschrift betrekking heeft op [voornaam minderjarige 2] merkt de rechtbank de GI aan als belanghebbende.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de Raad van 12 december 2024 (C/10/691295 / FA RK 24-9376);
  • de beschikking van de meervoudige kamer in deze rechtbank van 14 januari 2025 en de daaraan ten grondslag liggende stukken (C/10/689904 / JE RK 24-2528);
  • het F9-formulier met bijlage van mr. W.H.P. de Jong van 8 mei 2025;
  • het e-mailbericht met bijlagen van de GI van 9 mei 2025;
  • het verslag met bijlage van de bijzondere curator van 19 mei 2025;
  • twee e-mailberichten met bijlagen van de GI van 19 mei 2025;
  • de voortgangsrapportage met bijlagen van de GI van 21 mei 2025;
  • het verweerschrift met bijlagen van de moeder van 21 mei 2025.
1.2.
De zitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 23 mei 2025. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder met haar advocaat;
  • de vader van [voornaam minderjarige 1] met zijn advocaat;
  • de vader van [voornaam minderjarige 2] met zijn advocaat;
  • de pleegouders;
  • de bijzondere curator;
  • twee vertegenwoordigers van de Raad, te weten [persoon A] en
  • drie vertegenwoordigers van de GI, te weten [persoon C] , [persoon D] en [persoon E] .
1.3.
De rechtbank heeft bijzondere toegang verleend aan [persoon F] , werkzaam bij Enver pleegzorg.

2.De feiten

2.1.
De moeder en [naam vader minderjarige 1] zijn belast met het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige 1] .
2.2.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige 2] .
2.3.
[voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] verblijven bij de pleegouders.
2.4.
Bij beschikking van 14 januari 2025 is de ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] verlengd tot 17 januari 2026, is de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 17 juli 2025, is de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden en is tot bijzondere curator over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] benoemd mr. G.E. van der Pols tot 17 januari 2026.

3.De (aangehouden) verzoeken

Ten aanzien van zaaknummer C/10/689904 / JE RK 24-2528
3.1.
De GI verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een pleeggezin te verlengen voor de duur van een jaar en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Zoals hierboven onder 2.4 is vermeld, is op een deel van het verzoek al beslist. Er dient nog te worden beslist over de resterende duur van zes maanden.
Ten aanzien van zaaknummer C/10/691295 / FA RK 24-9376
3.2.
De Raad verzoekt de rechtbank om op grond van artikel 1:267, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) een beslissing te nemen over de vraag of beëindiging van het gezag van de moeder over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] noodzakelijk is.

4.De standpunten

4.1.
De GI heeft ter zitting het volgende aangevoerd. Er moet duidelijkheid komen over het perspectief van de kinderen. Het perspectief van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] ligt niet bij de moeder. De moeder heeft de adviezen uit het KSCD-rapport onvoldoende opgevolgd, waardoor thuisplaatsing niet meer aan de orde is. Daarnaast is het opvallend dat de moeder nog steeds aangeeft dat zij niet precies weet wat er is gebeurd met [voornaam minderjarige 1] ondanks de veroordeling van [naam vader minderjarige 2] voor poging tot zware mishandeling van [voornaam minderjarige 1] . Het is in het belang van de kinderen om [voornaam minderjarige 1] bij zijn vader te plaatsen en om [voornaam minderjarige 2] in een neutraal perspectiefbiedend pleeggezin te plaatsen. Gezin Totaal is beschikbaar voor de overgang en om begeleiding te bieden. Het is wel belangrijk dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] elkaar voldoende blijven zien. Ook zal de GI aandacht houden voor de omgang van de kinderen met hun ouders. Ook ziet de GI een rol voor de pleegouders. De moeder kan geen emotionele toestemming geven voor de plaatsing van [voornaam minderjarige 1] bij [naam vader minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een neutraal pleeggezin en wil nog steeds dat de kinderen bij haar worden terug geplaatst. De moeder zal de strijdbijl niet begraven. Daarom is ook de maatregel van een gezagsbeeindiging van de moeder noodzakelijk.
4.2.
De Raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat het uitgangspunt van de Raad is geweest dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] niet gescheiden moeten worden. Er had door de GI beter onderzoek kunnen plaatsvinden naar de mogelijkheden daarvoor. Inmiddels is het in het belang van de kinderen dat er een beslissing over hun perspectief wordt genomen. Dat perspectief ligt niet meer bij de moeder. Ondanks de uitkomst van de strafzaak erkennen de vader van [voornaam minderjarige 2] en de moeder niet wat [voornaam minderjarige 1] is overkomen. De aanvaardbare termijn is voor de kinderen ruimschoots overschreden. Het contact tussen [voornaam minderjarige 1] en zijn vader is erg goed. Daarom staat de Raad, in tegenstelling tot wat eerder het standpunt was, achter het voornemen om [voornaam minderjarige 1] bij zijn vader te plaatsen. Het is in het belang van [voornaam minderjarige 2] om hem in een neutraal pleeggezin te plaatsen in de omgeving van [voornaam minderjarige 1] om het contact tussen hen te waarborgen. Als de moeder niet achter de plaatsing van de kinderen kan staan, is het de vraag of de kinderen er bij zijn gebaat dat de moeder haar gezag behoudt.
4.3.
Namens de moeder heeft haar advocaat primair verzocht om de verzoeken af te wijzen en de kinderen met de inzet van hulpverlening bij de moeder terug te plaatsen. Subsidiair is verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing voor [voornaam minderjarige 2] af te wijzen. Meer subsidiair is verzocht om de kinderen samen in een neutraal pleeggezin te plaatsen en nog meer subsidiair dat [voornaam minderjarige 2] in het netwerkpleeggezin wordt geplaatst. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de advocaat ter zitting het volgende aangevoerd. Na de uithuisplaatsing hebben de kinderen al die tijd samen bij de pleegouders verbleven. Het belang van broers en zussen om met elkaar op te groeien dient het zwaarst te wegen. De GI heeft onvoldoende onderbouwd dat het in het belang is van de kinderen om hun band te doorbreken. Om de kinderen samen geplaatst te houden, is nu de enige optie om hen bij de moeder terug te plaatsen. Dit is ook het doel van een uithuisplaatsing. In de situatie bij de moeder is geen sprake meer van huiselijk geweld. De moeder is ook geen verdachte geweest van kindermishandeling of van enige vorm van huiselijk geweld. De moeder heeft een koopwoning, een baan, heeft hulpverlening voor zichzelf en zij staat open voor hulp voor de opvoeding van de kinderen. Het wijkteam is beschikbaar om aan de moeder hulpverlening te bieden. Ondanks het belaste verleden is de moeder in staat om met haar ex-partners te communiceren. Overeenkomstig het advies van het KSCD heeft de moeder een traumabehandeling voor het huiselijk geweld vanuit haar partners gevolgd en positief afgerond. De relatie tussen de moeder en de vader van [voornaam minderjarige 2] is bijna een jaar geleden beëindigd. De moeder heeft nooit ontkend dat [voornaam minderjarige 1] is mishandeld. Zij heeft uitsluitend aangegeven dat zij niet had gedacht dat de vader van [voornaam minderjarige 2] de dader was. De moeder heeft eerder misschien - tegen beter weten in - in de onschuld van de vader van [voornaam minderjarige 2] geloofd. Voor de kinderen is het van belang dat de moeder haar foute partnerkeuzes wordt vergeven en dat gekeken wordt naar wat het beste is voor de kinderen. De vader van [voornaam minderjarige 1] heeft ook langdurig in detentie verbleven. Dit vormt echter geen beletsel om [voornaam minderjarige 1] bij zijn vader te plaatsen. De moeder heeft in het verleden aangifte gedaan tegen de vader van [voornaam minderjarige 1] . Dat de zaak tegen hem is geseponeerd wil niet zeggen dat geen sprake is geweest van mishandeling. De moeder heeft nooit een kans gekregen om te laten zien dat zij voor de kinderen kan zorgen. Er is ook geen onafhankelijk onderzoek gedaan naar een terugplaatsing van de kinderen bij de moeder. De GI heeft ook geen hulpverlening bij de moeder ingezet. Dat de moeder een goede band met de kinderen kan opbouwen, is niet geregeld. De moeder moet rechtsbescherming hebben. Het beëindigen van het gezag van de moeder is niet in het belang van de kinderen, omdat onduidelijk is of de plaatsing van [voornaam minderjarige 1] bij zijn vader gaat slagen.
4.4.
In aanvulling op het betoog van haar advocaat heeft de moeder ter zitting het volgende verklaard. De moeder heeft aan zichzelf gewerkt om een terugplaatsing van de kinderen te realiseren. Minters en Mevis voeren veel gesprekken met de moeder en kunnen ook hulpverlening aan haar bieden als de kinderen bij de moeder worden teruggeplaatst. De moeder weet nog steeds niet wat er precies is gebeurd met [voornaam minderjarige 1] . Zij heeft altijd voor de kinderen gekozen. De moeder houdt heel veel van haar kinderen en zou alles doen voor een terugplaatsing zodat de kinderen samen kunnen blijven.
4.5.
Namens de vader van [voornaam minderjarige 2] heeft zijn advocaat ter zitting primair verzocht om het verzoek van de GI ten aanzien van de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen en de kinderen onmiddellijk bij de moeder terug te plaatsen. Subsidiair is verzocht om [voornaam minderjarige 1] bij de moeder terug te plaatsen en om [voornaam minderjarige 2] in het netwerk bij de tante te plaatsen. Meer subsidiair is verzocht om de kinderen samen in een perspectiefbiedend pleeggezin te plaatsen. Tot zijn grote spijt is de vader van [voornaam minderjarige 2] in de fout gegaan. De kinderen kunnen dan ook niet meer bij hem wonen. Het mooiste zou zijn als de kinderen niet worden gescheiden. De moeder staat klaar om de kinderen te ontvangen. Zij heeft geen kans gehad op een terugplaatsing van de kinderen bij haar terwijl de moeder alle trajecten positief heeft afgerond. De moeder en de vader van [voornaam minderjarige 2] zijn in therapie geweest en de relatie tussen hen is verbroken.
4.6.
In aanvulling op het betoog van zijn advocaat heeft de vader van [voornaam minderjarige 2] het volgende verklaard. De band tussen de kinderen mag niet worden doorbroken. In het afgelopen jaar is er veel veranderd. Vanaf het begin hebben de vader van [voornaam minderjarige 2] en de moeder aan alles meegewerkt, maar zij krijgen geen kansen. Zij hebben geen relatie meer met elkaar. De vader van [voornaam minderjarige 2] verblijft momenteel bij zijn moeder. Het wantrouwen van de GI is onbegrijpelijk.
4.7.
Namens de vader van [voornaam minderjarige 1] heeft zijn advocaat ter zitting aangegeven dat de vader het eens is met de verzoeken van de GI en de Raad. Het is in het belang van de kinderen dat [voornaam minderjarige 1] bij zijn vader wordt geplaatst en [voornaam minderjarige 2] in een neutraal pleeggezin. De vader van [voornaam minderjarige 1] is het niet eens met het verzoek van de moeder om de kinderen bij haar terug te plaatsen. De moeder ontkent immers nog steeds dat de vader van [voornaam minderjarige 2] schuldig is aan mishandeling van [voornaam minderjarige 1] en de moeder.
4.8.
In aanvulling op het betoog van zijn advocaat heeft de vader van [voornaam minderjarige 1] het volgende verklaard. [voornaam minderjarige 1] heeft het erg naar zijn zin als hij bij het gezin van zijn vader is. [voornaam minderjarige 1] heeft het recht om bij één van zijn biologische ouders op te groeien. Het is noodzakelijk om het gezag van de moeder te beëindigen. Het onderzoek door middel van de verkenningsweek heeft lang op zich laten wachten, omdat het lang heeft geduurd voordat de moeder haar toestemming daarvoor heeft gegeven.
4.9.
De pleegmoeder heeft ter zitting het volgende verklaard. Het is in het belang van [voornaam minderjarige 1] dat hij mag opgroeien bij zijn vader. Dit is in beginsel strijdig met het belang van [voornaam minderjarige 2] . [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] komen echter beter tot hun recht als zij ieder op hun eigen plek verblijven. Het is wel belangrijk dat zij met elkaar contact blijven houden.
4.10.
De pleegvader heeft ter zitting verklaard dat [voornaam minderjarige 1] geniet van de tijd met zijn vader. Hij telt de dagen af voordat hij weer naar zijn vader kan gaan en vraagt voortdurend wanneer hij weer naar zijn vader gaat. Tussen [voornaam minderjarige 1] en de partner van zijn vader gaat het ook erg goed. De pleegouders merken geen negatieve veranderingen in het gedrag van [voornaam minderjarige 1] nadat hij tijd met zijn vader heeft doorgebracht. De pleegouders verwachten dat [voornaam minderjarige 1] een hele goede plek bij zijn vader heeft en hopen dan ook dat hij bij zijn vader wordt geplaatst. [voornaam minderjarige 2] doet het erg goed als [voornaam minderjarige 1] niet aanwezig is. In een grote groep, zoals op de peuterspeelzaal, is [voornaam minderjarige 2] afwachtend. De beste optie voor [voornaam minderjarige 2] is een neutraal pleeggezin. Het contact tussen de kinderen blijft wel belangrijk.
4.11.
De bijzondere curator heeft ter zitting het volgende aangevoerd. [voornaam minderjarige 1] heeft het recht om bij zijn biologische vader te worden geplaatst. Het traject van [voornaam minderjarige 1] bij zijn vader verloopt positief. Het advies is dan ook om [voornaam minderjarige 1] bij zijn vader te plaatsen. In het kader van de ondertoezichtstelling moet de GI en pleegzorg op deze situatie wel een vinger aan de pols houden. Voor [voornaam minderjarige 2] is passend om hem in een neutraal pleeggezin te plaatsen waar geen andere kinderen verblijven en in de omgeving van [voornaam minderjarige 1] . Voor beide kinderen is het contact met de moeder en de vaders van belang. Ook de vader van [voornaam minderjarige 2] heeft immers een lange periode voor beide kinderen gezorgd. Het is ook belangrijk dat de pleegouders een rol blijven spelen in het leven van de kinderen, in welke vorm dat is aan de GI. De bijzondere curator kan zich ook vinden in de gezagsbeëindiging van de moeder.

5.De beoordeling

Ten aanzien van zaaknummer C/10/689904 / JE RK 24-2528
5.1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een onveilige opvoedsituatie bij de moeder zijn opgegroeid, waarbij sprake is geweest van huiselijk geweld tussen de moeder en de vader van [voornaam minderjarige 2] . Daar komt bij dat [voornaam minderjarige 1] op 31 oktober 2022 door omstanders in een park met letsel is aangetroffen. Vervolgens heeft de FARR-arts [voornaam minderjarige 1] onderzocht en heeft ernstig toegebracht lichamelijk letsel bij hem geconstateerd. De vader van [voornaam minderjarige 2] is als verdachte aangemerkt. Vanwege de zorgen zijn [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in het kader van een ondertoezichtstelling met een machtiging uit huis geplaatst. Sinds 4 november 2022 verblijven [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in het huidige pleeggezin.
5.2.
Zoals al in eerdere beschikkingen, waaronder die van 14 januari 2025, is overwogen, vergt het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] dat er een beslissing over hun perspectief wordt genomen. De aanvaardbare termijn is ruimschoots verstreken. De rechtbank heeft mede daarom in de beschikking van 14 januari 2025 de GI verzocht om onderzoek te doen naar de destijds door haar naar voren gebrachte scenario’s, om de resultaten bij de beslissing te kunnen meewegen. De resultaten van dit onderzoek heeft de GI opgenomen in de briefrapportage van 21 mei 2025.
5.3.
Ook was er ten tijde van de vorige zitting nog geen duidelijkheid over de strafzaak tegen de vader van [voornaam minderjarige 2] en de appelprocedure van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank waarin is beslist dat de moeder en de vader van [voornaam minderjarige 1] gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige 1] zijn belast. In de afgelopen periode zijn beide voornoemde procedures afgerond. Op 15 april 2025 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank de vader van [voornaam minderjarige 2] veroordeeld voor de poging tot zware mishandeling van [voornaam minderjarige 1] en voor mishandeling van de moeder. In dit vonnis zijn bovendien als bewijsmiddel uitgewerkte tapgesprekken opgenomen, waaruit kan worden afgeleid dat de moeder van de mishandeling van [voornaam minderjarige 1] door de vader van [voornaam minderjarige 2] op de hoogte moet zijn geweest en dat zij daarvan in de thuissituatie mogelijk ook getuige is geweest.
In de procedure over het gezamenlijk gezag blijkt uit de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 5 maart 2025 dat de moeder het hoger beroep heeft ingetrokken. Daarmee zijn de moeder en de vader van [voornaam minderjarige 1] belast met het gezamenlijk gezag over hem.
Waar ligt het perspectief van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] ?
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat inmiddels de noodzakelijke informatie voorhanden is om het perspectiefbesluit zoals de GI dat heeft genomen bij de beoordeling te betrekken. Het perspectiefbesluit kan volgens de Hoge Raad immers aan het rechterlijke oordeel worden onderworpen voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met het perspectiefbesluit. Dit is hier het geval. Gelet op de voorliggende verzoeken, moet de rechtbank concreet de vraag beantwoorden of [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] weer bij de moeder kunnen wonen. Als dat antwoord negatief is, moet de vraag worden beantwoord waar het perspectief van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] dan wel ligt.
5.5.
Na de uithuisplaatsing heeft de GI eerst willen onderzoeken of een gezinsopname in het belang van de kinderen zou zijn. Daarom heeft de GI aan het KSCD gevraagd om psychodiagnostisch onderzoek te doen. Het KSCD heeft op 22 januari 2024 onder meer gerapporteerd dat de zorgen ten aanzien van de pedagogische en affectieve vaardigheden van de moeder en de vader van [voornaam minderjarige 2] aanzienlijk zijn, de benodigde verandering zeer groot is en gelegen is op verschillende gebieden. Ten aanzien van de moeder is in het rapport opgenomen dat zij traumagerelateerde klachten heeft en dat het raadzaam is dat zij een kortdurende behandeling bij Psytrec volgt om de klachten te verminderen en aansluitend een vervolgbehandeling aangaat die zich zal richten op de chronische traumatisering. Deze behandelingen acht het KSCD een noodzakelijk voorwaarde voor deelname aan een gezinsopname. Alhoewel uit de door de moeder overgelegde brief van Psytrec van 16 april 2025 blijkt dat zij inmiddels de kortdurende behandeling van vier dagen heeft afgerond, is er nog geen sprake van de noodzakelijk geachte vervolgbehandeling. Daar komt bij dat uit informatie van Antes van 4 november 2024 blijkt dat de moeder moeilijk tot behandeling is gekomen, dat afspraken door werk of andere omstandigheden niet altijd tot stand zijn gekomen en dat bij haar sprake is van ambivalentie in haar behandeltrouw.
5.6.
Voorts is het zorgelijk dat de moeder tot op heden elke betrokkenheid en verantwoordelijkheid van zichzelf en/of de vader van [voornaam minderjarige 2] bij het letsel van [voornaam minderjarige 1] ontkent. Ondanks de (onherroepelijke) uitspraak van de rechtbank in de strafzaak erkent de moeder het huiselijk geweld door de vader van [voornaam minderjarige 2] niet. Ook tijdens de zitting heeft zij nogmaals verklaard dat zij nog steeds niet weet wat er precies is gebeurd. Dat standpunt is in tegenspraak met hetgeen uit het vonnis blijkt, zoals hiervoor onder 5.3 is overwogen. Daarmee kiest de moeder er – tegen beter weten in – nog steeds voor om de vader van [voornaam minderjarige 2] in bescherming te nemen, in plaats van haar eigen kind. Daaruit volgt dat zij niet alleen in 2022 – op zijn minst - niet in staat is geweest voldoende weerstand te bieden tegen de vader van [voornaam minderjarige 2] , maar dat zij in die verhouding nog steeds niet in staat is om keuzes te maken die in het belang van haar kind zijn.
5.7.
Voor zover de moeder aanvoert dat zij in de afgelopen jaren onvoldoende kansen heeft gehad om met behulp van hulpverlening te werken aan een thuisplaatsing van de kinderen, stuit dat af op haar ambivalente opstelling ten opzichte van die hulpverlening, en haar onwil of onvermogen om open kaart te geven voor hetgeen [voornaam minderjarige 1] is overkomen. Daarvan is immers het gevolg geweest dat de veiligheid, die voor het werken aan een thuisplaatsing ook een noodzakelijke voorwaarde is, nooit is teruggekeerd. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het perspectief van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] niet meer bij de moeder ligt. De uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] dient dan ook voort te duren.
Waar gaan [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] wonen?
5.8.
[voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] kunnen niet bij de pleegouders blijven wonen, omdat de pleegouders vanwege hun leeftijd de kinderen niet kunnen verzorgen en opvoeden tot zij volwassen zijn. Daarom moeten beide kinderen worden overgeplaatst naar een nieuwe woonplek, samen of gescheiden van elkaar. Bij de beoordeling van de vraag waar de kinderen kunnen wonen, zal de rechtbank bij de huidige stand van zaken het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] om samen geplaatst te worden moeten afwegen tegen het belang van [voornaam minderjarige 1] om bij zijn vader op te groeien.
Perspectief [voornaam minderjarige 1]
5.9.
Inmiddels hebben de vader van [voornaam minderjarige 1] en de moeder gezamenlijk gezag over hem. In de afgelopen periode heeft de vader van [voornaam minderjarige 1] , samen met zijn partner en [voornaam minderjarige 1] het traject Video Interactie Begeleiding en de gezinsverkenningsweek bij Gezin Totaal positief afgerond. Uit de begeleide omgangsmomenten bij Enver blijkt dat er tussen [voornaam minderjarige 1] en zijn vader sprake is van een warme band en positief contact. De omgang tussen [voornaam minderjarige 1] en zijn vader verloopt positief en [voornaam minderjarige 1] kijkt uit naar de omgangsmomenten met zijn vader. Tijdens de zitting hebben de pleegouders dit ook bevestigd en hebben zij de verwachting uitgesproken dat de vader van [voornaam minderjarige 1] hem een goede plek in het gezin kan bieden en dat zij hopen dat [voornaam minderjarige 1] bij zijn vader wordt geplaatst. Ook verwachten de pleegouders dat [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] weinig last zullen hebben van gescheiden woonplekken. [voornaam minderjarige 2] ervaart en accepteert nu ook dat [voornaam minderjarige 1] dagenlang bij zijn vader is. Daarbij komt dat [voornaam minderjarige 2] juist meer tot spelen komt en van zichzelf laat zien als [voornaam minderjarige 1] er niet is. Daarnaast is, in tegenstelling tot hetgeen namens en door de moeder is aangevoerd, uit het onderzoek van de Raad niet gebleken dat de vader van [voornaam minderjarige 1] voor huiselijk geweld is veroordeeld. Uit dit alles blijkt dat een plaatsing van [voornaam minderjarige 1] bij de vader niet alleen passend is, maar ook in overeenstemming is met het recht van vader en zoon op het hebben van een gezinsleven.
5.10.
Daar staat tegenover dat het gevolg van deze plaatsing is dat [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] gescheiden worden, hetgeen strijdig is met hun belang om als broers samen op te groeien. Zoals ook door de advocaat van de moeder is aangevoerd, is de band tussen broers en zussen heel belangrijk. Voor zover er van de zijde van de moeder is verwezen naar de literatuur over het belang van samenplaatsing, merkt de rechtbank op dat hierbij in de regel de nadruk ligt op het belang van het behouden van de band tussen broers en zussen bij uithuisplaatsingen. In het onderhavige geval is er ten aanzien van [voornaam minderjarige 1] echter geen sprake van een uithuisplaatsing, maar van de mogelijkheid om thuis bij zijn vader te gaan wonen.
5.11.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het belang van [voornaam minderjarige 1] (en zijn vader) om bij zijn vader te wonen zwaarder weegt dan het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] om samen geplaatst te blijven. Daarbij weegt de rechtbank ook de visie van de pleegouders mee. Zij verzorgen de kinderen inmiddels een geruime tijd en kennen hen op dit moment het beste. Met de GI is de rechtbank gelet op al het voorgaande van oordeel dat het in het belang van [voornaam minderjarige 1] is dat hij bij zijn vader wordt geplaatst.
Perspectief [voornaam minderjarige 2]
5.12.
In de afgelopen periode is op verzoek van de GI onderzoek gedaan naar het netwerkpleeggezin van moederszijde, bestaande uit de halfzus van de moeder, haar partner en vijf kinderen. Dit netwerkpleeggezin lijkt na onderzoek door Entrea Lindenhout geschikt te zijn. Enver pleegzorg heeft echter aangegeven dat het een contra-indicatie is om [voornaam minderjarige 2] in een groot gezin met vijf kinderen te plaatsen, omdat [voornaam minderjarige 2] op de peuterspeelzaal in de groep met andere kinderen onvoldoende zichtbaar is. Daar komt bij dat de pleegouders hebben verklaard dat [voornaam minderjarige 2] zich beter kan ontplooien tijdens de momenten dat hij alleen is met de pleegouders. Daarnaast woont het netwerkpleeggezin van moederszijde op een aanzienlijke afstand van de toekomstige woonplaats van [voornaam minderjarige 1] en de woonplaatsen van de belangrijke volwassenen voor [voornaam minderjarige 2] . Dit maakt het contact tussen [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] , tussen de ouders en [voornaam minderjarige 2] en tussen de pleegouders en [voornaam minderjarige 2] bijzonder lastig. Daar komt bij dat [voornaam minderjarige 2] het aangedragen netwerkpleeggezin niet of nauwelijks kent, zodat deze plaatsing ook vanuit dat opzicht geen meerwaarde heeft. Gelet hierop is het in het belang van [voornaam minderjarige 2] als voor hem een neutraal pleeggezin wordt gezocht. Naast plaatsing in een pleeggezin in de regio van de vader van [voornaam minderjarige 1] , kan ook worden gekeken naar een plaatsing in een neutraal pleeggezin in de regio Rotterdam. Beide komen tegemoet aan het belang van [voornaam minderjarige 2] om relatief eenvoudig omgang te hebben met zowel [voornaam minderjarige 1] als zijn moeder en de pleegouders.
5.13.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding. [1] Daarom zal de rechtbank de huidige machtiging uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] verlengen voor de resterende verzochte duur, te weten tot 17 januari 2026. Het is daarbij mogelijk dat de GI de machtiging niet voor de volledige duur zal gebruiken. De komende periode zal de GI immers toewerken naar een plaatsing van [voornaam minderjarige 1] bij zijn gezaghebbende vader.
5.14.
De rechtbank verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de beslissing direct geldt, ook als iemand in hoger beroep gaat.
Ten aanzien van zaaknummer C/10/691295 / FA RK 24-9376
5.15.
Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting constateert de rechtbank dat de Raad en de GI verschillende visies hebben over de noodzaak van het beëindigen van het gezag van de moeder over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . Op grond van artikel 1:267, tweede lid, BW heeft de GI de mogelijkheid om, in het geval er een verschil van mening bestaat tussen de Raad en de GI over de vraag of een gezagsbeëindigende maatregel aangewezen is, de Raad te verzoeken aan de rechtbank een oordeel te vragen ten aanzien van de noodzaak van deze maatregel. De rechtbank kan vervolgens ambtshalve de gezagsbeëindiging uitspreken.
5.16.
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
Daarnaast volgt uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat een gezagsbeëindiging noodzakelijk moet zijn, in die zin dat deze in een redelijke verhouding moet staan tot het doel dat wordt nagestreefd en een lichtere maatregel dient te worden verkozen boven een zwaardere maatregel als het doel daarmee ook kan worden bereikt. Slechts wanneer voortzetting van de band tussen het kind en zijn/haar ouders in het nadeel zal zijn voor de verdere ontwikkeling van het kind, aldus de jurisprudentie van het EHRM, kan en mag er sprake zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag.
5.17.
De rechtbank overweegt als volgt. Naar aanleiding van de stukken, de behandeling ter zitting en gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het op dit moment te vroeg is om te beoordelen of het noodzakelijk is om het gezag van de moeder te beëindigen. Er is immers sprake van een nieuwe situatie, waarbij de rechtbank de perspectiefbepaling door de GI en de Raad (zoals de Raad deze ter zitting naar voren heeft gebracht) heeft onderschreven, inhoudende dat het perspectief van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] niet meer bij de moeder ligt en [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] de komende periode door de GI vanuit het huidige pleeggezin (gescheiden) zullen worden overgeplaatst. Het is nog onduidelijk op welke wijze de moeder zich in deze situatie en onder de huidige omstandigheden zal opstellen en of de moeder in staat zal zijn emotionele toestemming te geven voor de voorgenomen plaatsing van [voornaam minderjarige 1] bij zijn vader en van [voornaam minderjarige 2] in een neutraal pleeggezin. In verband hiermee zullen de komende periode beslissingen in het kader van het gezag genomen moeten worden. De rechtbank wenst te worden geïnformeerd over de manier waarop dit verloopt om op een later moment te kunnen beoordelen of het noodzakelijk is om het gezag van de moeder te beëindigen.
5.18.
Gelet op al het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de behandeling van het verzoek van de Raad pro forma aan te houden tot 1 december 2025.
5.19.
De Raad en de GI worden verzocht om uiterlijk op 1 december 2025 de rechtbank (met afschrift aan elkaar, de belanghebbenden, de advocaten en de bijzondere curator) in een briefrapportage te informeren over de vraag of beëindiging van het gezag van de moeder over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] noodzakelijk is en over de verdere stand van zaken.
5.20.
De bijzondere curator wordt eveneens verzocht om uiterlijk op 1 december 2025 de rechtbank (met afschrift aan de Raad, de GI, de belanghebbenden en de advocaten) in een briefrapportage te informeren over de vraag of beëindiging van het gezag van de moeder over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] noodzakelijk is.

6.De beslissing

De rechtbank:
ten aanzien van zaaknummer C/10/689904 / JE RK 24-2528
6.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg tot 17 januari 2026;
6.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
ten aanzien van zaaknummer C/10/691295 / FA RK 24-9376
6.3.
houdt de behandeling over de vraag of beëindiging van het gezag van de moeder over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] noodzakelijk is, aan;
6.4.
en alvorens verder te beslissen:
6.5.
bepaalt dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot
1 december 2025 pro forma.
6.6.
bepaalt dat de GI, de Raad, de belanghebbenden, de advocaten en de bijzondere curator op de genoemde pro forma-datum niet ter zitting behoeven te verschijnen.
6.7.
verzoekt de GI en de Raad uiterlijk twee weken voor de genoemde datum de rechtbank de verzochte rapportage te doen toekomen, met afschrift aan elkaar, de belanghebbenden, de advocaten en de bijzondere curator.
6.8.
verzoekt de bijzondere curator uiterlijk twee weken voor de genoemde datum de rechtbank de verzochte rapportage te doen toekomen, met afschrift aan de GI, de Raad, de belanghebbenden en de advocaten.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J. Loorbach, voorzitter tevens kinderrechter,
mr. A.L Pöll en mr. Ü. Gümüş, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op
20 juni 2025, in aanwezigheid van D. van der Aa als griffier.
Tegen eindbeslissingen in deze beschikking is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof Den Haag. Hiervoor is een advocaat nodig. Wie kunnen hoger beroep instellen:
  • degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • andere belanghebbenden, binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of binnen drie maanden nadat zij op andere wijze daarvan kennis hebben genomen.

Voetnoten

1.Artikel 1:265c, tweede lid, Burgerlijk Wetboek.