ECLI:NL:RBROT:2025:6990

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juni 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
11249149 CV EXPL 24-19397
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van kredietovereenkomsten door ABN AMRO Bank N.V. en verweer van gedaagde op basis van verjaring en informatieverplichtingen

In deze zaak vordert ABN AMRO Bank N.V. betaling van twee kredietovereenkomsten die zijn gesloten door de gedaagde. De gedaagde heeft de geleende bedragen niet volledig terugbetaald en stelt dat de vorderingen zijn verjaard. De kantonrechter heeft op 13 juni 2025 uitspraak gedaan. De gedaagde heeft met ABN AMRO twee kredietovereenkomsten gesloten: een consumentenkrediet en een zakelijk krediet. ABN AMRO heeft beide kredieten opgeëist na wanbetaling. De gedaagde erkent de overeenkomsten, maar beroept zich op betalingsonmacht en verjaring. De kantonrechter oordeelt dat de vorderingen niet zijn verjaard, omdat ABN AMRO tijdig aanmaningen heeft gestuurd die voldoen aan de eisen van stuiting. De kantonrechter heeft ook onderzocht of er oneerlijke bepalingen in de consumentenkredietovereenkomst staan en of ABN AMRO aan haar informatieverplichtingen heeft voldaan. De kantonrechter concludeert dat er geen oneerlijke bepalingen zijn en dat ABN AMRO voldoende informatie heeft verstrekt. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van de hoofdsom van € 43.249,68, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11249149 CV EXPL 24-19397
datum uitspraak: 13 juni 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
ABN AMRO Bank N.V.,
vestigingsplaats: Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. R. Dijkema,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [plaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. R.M.M. Righarts.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 16 juli 2024, met bijlagen;
  • het antwoord;
  • de brief van de gemachtigde van ABN AMRO van 8 mei 2025;
  • de e-mail van de gemachtigde van [gedaagde] van 13 mei 2025.
1.2.
Op 10 april 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig mevrouw [persoon A] ( [incassobureau] ) met mr. Dijkema en [gedaagde] met mr. Righarts.

2.De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?
2.1.
[gedaagde] heeft met ABN AMRO twee kredietovereenkomsten gesloten:
op 28 februari 2011 een overeenkomst voor een ‘ABN AMRO Privélimiet Plus’ (een consumentenkrediet) tot een maximum van € 3.000,-. Er is een variabele kredietvergoeding overeengekomen, die bij het aangaan van het krediet 11,5% per jaar bedroeg;
op 7 oktober 2010 een overeenkomst voor een flexibel krediet (een zakelijk krediet) tot aanvankelijk een maximum van € 10.000,-, dat later (bij overeenkomst van 29 augustus 2011) is verhoogd naar € 35.000,-. Er is een variabele kredietvergoeding overeengekomen, die bij het aangaan van het krediet 13,05% per jaar bedroeg.
2.2.
[gedaagde] heeft de geleende bedragen niet (volledig) terugbetaald.
2.3.
ABN AMRO heeft het consumentenkrediet op 1 december 2016 opgeëist, nadat [gedaagde] de termijnen over oktober en november 2016 niet had betaald. ABN AMRO vordert in deze procedure het openstaande bedrag per 4 juli 2023 van € 3.124,89, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum.
2.4.
ABN AMRO heeft op 28 november 2016 het flexibel krediet opgeëist, omdat [gedaagde] de kredietlimiet had overschreden en hij niet meer voldeed aan de kredietvoorwaarden. In deze procedure eist ABN AMRO het openstaande bedrag per 4 juli 2023 van € 40.124,79, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum.
2.5.
[gedaagde] erkent dat hij de kredietovereenkomsten heeft gesloten en dat hij de bedragen had moeten terugbetalen, maar kan dat door betalingsonmacht niet. [gedaagde] vindt dat de vorderingen van ABN AMRO op het moment van dagvaarden waren verjaard. Hij heeft niet alle brieven van de gemachtigde van ABN AMRO ontvangen (destijds [incassobureau] , nu [incassobureau] geheten) en bovendien zouden de brieven niet voldoen aan de eisen die aan een stuiting in de zin van artikel 3:317 van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden gesteld.
2.6.
In zijn antwoord heeft [gedaagde] in twijfel getrokken of ABN AMRO nog wel de rechthebbende is tot de vorderingen waar het over gaat, maar op de zitting heeft hij dat verweer – na een toelichting van ABN AMRO – laten vallen.
2.7.
De kantonrechter wijst de eis van ABN AMRO toe. Hierna wordt uitgelegd waarom.
De vorderingen zijn niet verjaard
2.8.
De kantonrechter oordeelt dat de vorderingen van ABN AMRO niet zijn verjaard.
2.9.
[gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat niet alle post hem zou hebben bereikt, maar hij heeft niet verklaard dat hij tussen 2016 en 2023 geen enkele brief van of namens ABN AMRO heeft ontvangen. De omstandigheid dat hij bepaalde post niet heeft ontvangen omdat hij zijn nieuwe adres niet aan ABN AMRO heeft doorgegeven en zijn ex-vrouw mogelijk niet alle post aan hem heeft overhandigd, komt voor zijn risico.
2.10.
Op de zitting is gebleken dat het verweer van [gedaagde] er met name op neerkomt dat hij vindt dat de inhoud van de brieven niet voldoet aan de eisen van een stuiting als bedoeld in artikel 3:317 BW.
2.11.
Omdat het gaat om een vordering tot nakoming van een verbintenis (terugbetaling van het geld dat [gedaagde] van ABN AMRO heeft geleend) geldt er een verjaringstermijn van vijf jaar (artikel 3:310 BW). Deze termijn wordt op grond van artikel 3:317 lid 1 BW gestuit door:
  • een schriftelijke aanmaning; of
  • een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
Een aanmaning als bedoeld in dit artikellid hoeft geen ingebrekestelling te zijn en dat woord dus ook niet te bevatten, zo blijkt uit de Parlementaire Geschiedenis bij boek 3 BW.
2.12.
De brief die [incassobureau] op 29 november 2017 namens ABN AMRO aan [gedaagde] heeft gestuurd over het consumentenkrediet is in elk geval aan te merken als een aanmaning. [incassobureau] sommeert [gedaagde] om de volledige vordering vóór 6 december 2017 te betalen. Op 16 januari 2019 stuurt [incassobureau] een brief aan [gedaagde] waarin hij wordt uitgenodigd om contact op te nemen over een oplossing, zoals een betalingsregeling, tijdelijk uitstel van betaling of een deelbetaling. De brief wordt afgesloten met de tekst
“Liever direct de gehele vordering voldoen? Maak in dat geval het openstaande saldo van EUR 3.239,51 over op (…)”.
De kantonrechter vindt dat uit deze brief voldoende duidelijk blijkt dat ABN AMRO zich ondubbelzinnig het recht op betaling van de volledige kredietsom voorbehoudt.
Op 4 juli 2023 stuurt [incassobureau] een brief aan [gedaagde] waarin staat:
“Als u niet betaalt of reageert gaan wij ervan uit dat u niet wilt betalen. Wij moeten dan andere maatregelen treffen om de vordering betaald te krijgen. Laat het niet zover komen.”
In alle brieven die namens ABN AMRO aan [gedaagde] zijn gestuurd (de hiervoor aangehaalde brieven en nog een aantal andere brieven die op tussengelegen data zijn gestuurd), is het openstaande bedrag genoemd en staat vermeld dat het om zijn Privé Limiet Plus gaat. Het moest [gedaagde] daarom duidelijk zijn dat ABN AMRO aanspraak bleef maken op volledige betaling en dus nakoming van deze overeenkomst.
2.13.
Op 28 november 2016 heeft [incassobureau] namens ABN AMRO een aanmaning aan [gedaagde] gestuurd over het zakelijk krediet. In deze brief is [gedaagde] gesommeerd om zijn volledige schuld uiterlijk op 12 december 2016 af te lossen.
Op 31 januari 2018 heeft [incassobureau] namens ABN AMRO een brief gestuurd aan [gedaagde] waarin wordt gevraagd om contact op te nemen over een oplossing. Deze brief wordt, net als de brief van 16 januari 2019 over het consumentenkrediet, afgesloten met de tekst:
“Liever direct de gehele vordering voldoen? Maak in dat geval het openstaande saldo van EUR 40.839,50 over op (…)”.
Op 16 januari 2019 stuurt [incassobureau] een brief waarin staat:
“Het bedrag dat u moet betalen is op dit moment EUR 41.595,76 plus de rente die eventueel nog berekend gaat worden.”
Op 4 juli 2023 schrijft [incassobureau] aan [gedaagde] :
“Het is belangrijk dat u het bedrag van EUR 4.412,79 betaalt. Wij verwachten betaling uiterlijk 11-07-2023 op onderstaande rekening.”
Ook in al deze brieven (en de andere brieven die naast de aangehaalde brieven aan [gedaagde] zijn gestuurd) is het bedrag genoemd dat [gedaagde] moet betalen en is vermeld dat het om zijn Ondernemersrekening gaat. Ook hier moest het [gedaagde] duidelijk zijn dat ABN AMRO aanspraak bleef maken op volledige betaling en dus op nakoming van de kredietovereenkomst.
2.14.
Uit de hiervoor aangehaalde brieven blijkt dat ABN AMRO steeds voordat een periode van vijf jaar verstreek, ofwel [gedaagde] heeft aangemaand om tot betaling over te gaan, ofwel een brief heeft gestuurd waaruit ondubbelzinnig blijkt dat zij zich het recht op volledige betaling van de schuld heeft voorbehouden. Daarom zijn de vorderingen van ABN AMRO niet verjaard.
Geen oneerlijke bepalingen in consumentenkredietovereenkomst
2.15.
De kantonrechter heeft (ambtshalve) onderzocht of er oneerlijke bepalingen in de overeenkomst voor het Privé Limiet Plus staan, maar die zijn er niet. Daarbij heeft zij alleen gekeken naar bepalingen die voor deze zaak van belang zouden kunnen zijn. Bepalingen die voor de beoordeling van de eis niet relevant zijn, heeft de kantonrechter dus niet getoetst.
Geen schendingen informatieverplichtingen
2.16.
De kantonrechter heeft ook onderzocht of ABN AMRO heeft voldaan aan haar informatieverplichtingen die bij het aangaan van de consumentenkredietovereenkomst op 28 februari 2011 waren opgenomen in de wet (artikel 30 lid 3 van de Wet op het consumentenkrediet). ABN AMRO heeft [gedaagde] in voldoende mate geïnformeerd, althans een eventuele schending van de informatieplicht is niet ernstig genoeg om een deel van de eis af te wijzen.
[gedaagde] moet de hoofdsom van in totaal € 43.249,68 betalen
2.17.
[gedaagde] heeft niet aangegeven dat de door ABN AMRO geëiste bedragen niet kloppen. Hij heeft wel aangegeven dat hij niet kan betalen. De kantonrechter begrijpt dat het voor [gedaagde] financieel niet makkelijk is, maar dat betekent niet dat hij de leningen niet terug hoeft te betalen. Daarom wordt de geëiste hoofdsom toegewezen.
[gedaagde] moet rente betalen
2.18.
De wettelijke rente wordt toegewezen, omdat ABN AMRO genoeg heeft gesteld waaruit volgt dat deze moet worden betaald en [gedaagde] dat niet heeft betwist.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.19.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , omdat hij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [gedaagde] aan ABN AMRO moet betalen op € 137,39 aan dagvaardingskosten, € 1.409,- aan griffierecht, € 1.630,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten × € 815,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 3.311,39. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.20.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat ABN AMRO dat eist en [gedaagde] daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan ABN AMRO te betalen € 43.249,68 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 4 juli 2023 tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van ABN AMRO worden begroot op € 3.311,39;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en in het openbaar uitgesproken.
51909